Deel via

Rome zien en sterven

March 2016
Na bijna dertig jaar huwelijk gaat Willem van Ringelensteijn (56) op zichzelf wonen. Met zijn echtgenote heeft hij besloten tot een 'time-out'. Hun kinderen stemden hiermee in. Speciaal voor SenNet Magazine schrijft hij een column over hoe hij dit proces beleeft en ervaart, tot op het bot, tot aan de einddatum van hun 'akkoord': een jaar na dato? Lees hier het elfde deel van zijn pakkende verhaal.

Waarachtig, zo kan ze ook zijn. Onredelijk, voor geen enkele rede vatbaar. Blijven volharden in haar gelijk. Zonder ophouden andermans ongelijk willen beargumenteren. Het riep herinneringen in me op die mij er, onder andere omstandigheden, toe hadden gedreven om mijns weegs te gaan, ver van betoog, stampij of tirade. Niet toen. Dat was te makkelijk geweest, laf, en had bovendien niets opgelost. Ik kon die schattige-kleine-meisjesachtige reddeloosheid moeilijk aanzien. Het roerde, vertederende me, en dus greep ik in, en doorbrak de patstelling. Zo stonden we er de volgende dag opnieuw, zelfde plaats, zelfde tijd, met nieuwe ticketten en een dito reisdocument. Roma o morte! We liepen dan misschien vierentwintig uren achter op schema, maar hadden ons in de tussentijd opperbest geamuseerd, in een ambiance die minstens zo elektriserend was (ik vreesde even nog, die nacht, dat ik haar door het plafond zou spritsen), en in een klassiek Romeinse, althans ooit geromaniseerde, setting op de koop toe.

/122/Rene/2.jpgZij heeft spierpijn van de marathons die we wandelden. Beiden zijn we nog wat confuus van die overvloed aan indrukken en impressies van de voorbije dagen. We hebben ons niet ontzien. Natuurlijk hadden we, gezien het eerder verlet, een dag kunnen bijboeken, maar het zondagse familiediner is nu eenmaal heilig. Tijdens het kokkerellen vertellen we de kinderen van onze belevenissen en belevingen. Heel lang zitten we nu niet aan tafel; iedereen blijkt het afgelopen weekeinde het beste van zichzelf te hebben gegeven, en snakt naar nachtrust. Bij het afscheid neemt onze jongste me even apart. Met een lichte brok in haar keel vertrouwt ze me toe hoe ongelooflijk fijn ze het vindt dat we zo genoten hebben, zo samen. Ze ziet het aan ons, zegt ze. We stralen het uit, zijn het levend affiche van ons geluk. Dat doet haar goed, stelt ze, meer dan ik me misschien kan indenken. Ik geloof haar. Als ik iets probeer terug te zeggen, kom ik niet verder dan wat gehakkel. Ik loop de trap af –tempo!- maar eigenlijk wil ik niet weg van hier. Niet.

Gezelligheid, zo viel me weer eens op, is meer dan louter dingen in gezelschap van een ander doenGezelligheid, zo viel me weer eens op, is meer dan louter dingen in gezelschap van een ander doen. In het spraakgebruik lijkt het één niet te kunnen bestaan zonder het ander. Pure begripsdeformatie. Zeg nu zelf: met slecht gezelschap is het verdomd lastig gezellig worden, of maken, zijn. Maar gezelschap op zich, als zodanig, biedt toch geen enkele garantie dat om het even welke activiteit dat zilveren randje van ‘o zo gezellig’ krijgt? Met name niet de dagelijkse kost, die verplichtingen en plichtplegingen? Nee, veel vaker gaat daar dubbel tijd en energie in zitten, met minder dan de helft van het beoogde als resultaat, en als doekje voor het bloeden: ‘gedeelde smart, halve smart’. Dit ondervond, vond ik al op jonge leeftijd. Dus begon ik de autonomie die me gegund werd (die ik nam, desnoods), toen al, te leven, ik, Einzelgänger. Ik regelde mijn besognes, zelf, alleen, doelmatig en doelgericht. Met ons samenwonen, pal na mijn studie, begon een ontwenningsproces waar ik –tot vandaag- evenwel geen graad in behaalde. Of ik daar socialer van werd? Goede vraag! Wel ben ik het onderscheid, het kwintessentieel verschil tussen ‘in gezelschap’ en ‘gezellig’ almaar scherper gaan zien, en nog meer rigide gaan leven dan ik al deed. Blijft overeind: is goed gezelschap een conditio sine qua non voor gezelligheid? En vice versa? Werkelijk? Achteraf bezien, in ons geval, misschien wel. Misschien. En misschien had ik dan dus ook meer moeten investeren in wat zij zo fijn vindt om te doen, samen met mij, met mij als gezelschap. Maar, dat had zij toch ook kunnen doen, al die jaren, ál die jaren? Waarom werd wat ik voorstelde dan vaak zo werktuiglijk geklasseerd als niet zo tot heel ongezellig? Geldingsdrang? Compensatiestreven? Haar queeste naar een maakbare haar-wereld? Hallucinant …

Mijn jas houd ik aan. Ik pak een pint op mijn balkon en schiet de kroonkurk achteloos in orbit. ‘Allé… Eikel!’ Het na-Rome-gevoel is een voldaan gevoel. Is onze time-out nu voorbij? Wat voor zin heeft het dan om te blijven doen alsof? The show must go on? Vergeet het, hoor ik mezelf denken. Meer dan een beproeving was dit waarschijnlijk niet. We hebben die doorstaan, en met glans, dat staat als een strandpaal boven springvloed. Wat wacht ons nog? Zij voelt, op ditzelfde ogenblik, hetzelfde. ‘Het was zo fijn, gezellig, warm, zoals ooit, wat is er dan misgegaan? Ik durf nog niet te vertrouwen, wel te genieten, dus smul ik nu hiervan en hoop op meer’, laat ze per sms weten. Ik lees haar bericht nog eens terug. Glimlach. Grimas? Frons. Is geluk een neveneffect van een fiasco? Of is dat te ver gezocht? Als ik me Lucretius’ overpeinzingen goed herinner, kwam al wat ooit was, nooit uit een niets; het is er altijd geweest. Dat impliceert dat het er ook altijd zal zijn, net als alle moois, alle waardevols. Maar, wanneer juist dát tot iets waardeloos verwordt, waar gaat alle waarde dan naartoe? En wat met la condition humaine? Hoe onzorgvuldig kan een mens zijn om zoiets weerloos te laten verdampen?

/122/Rene/brieven.jpgAls ik denk, me inbeeld dat ik haar mis, wat mis ik dan eigenlijk? Wie ze ooit was, wie ze nu is, wie ze zou kunnen zijn? Ze heeft vele gezichten, nog meer maskers. Ik heb ze allemaal gezien, tover me elk ervan zo weer voor ogen. Herinneringen … Aan haar … Ik zie me nog zitten, toen ik mijn secretaire moest uitruimen om leeg mee te verhuizen, op de vloer, alleen, rond mij een halve kuub aan geschreven, gekrabbeld en gedrukt allerlei. Stapels, vooral post, vergaard vanaf het lager, doorheen het middelbaar, in mijn studietijd, tot nog niet heel lang geleden, eigenlijk tot het moment dat de wereld digitaliseerde, virtualiseerde, en zijn eigen vergetelheid begon te creëren. Mijn missie was helder: ruimen. Ik kan dat, zo rigoureus als het moet. Die keer niet. Anciënniteit en omvang van mijn miniantiquariaat dwongen me tot lezen, van elk stuk, document, groot of klein, dik of dun, quasi-onbetekenend of juist niet. Nog lang niet halverwege raakte ik al behoorlijk uit balans. Er begon zich immers, gestaag, een puzzel genaamd ‘Ik’ voor mij uit te leggen. Het was de wrede confrontatie met mijn eigen verleden, met die multitude aan personages die daar ooit deel van uitmaakten, sommigen van hen nog. Ook zij. Al lezend, herlas en leerde ik hoe een mens –diezelfde ‘Ik’- zich kan laten leiden, verleiden door ‘de omstandigheden’. Hoe die meegetrokken kan worden door de waan van de dag, van de dagen. Ook, hoe gevoelens die ooit ontstonden, groeiden, bloeiden, vonkten, spetterden, kunnen wegebben, verdwijnen. Kunnen uitgroeien tot een ontkennen van een ander, soms zelfs tot een steekspel onder de gordel. Toen ik gedaan had, hielden ontelbare déjà-vu’s me gevangen, plus een verrot depressief gevoel. Met een kater ging ik naar bed, en stond er de volgende morgen met twee op. De Duvels hadden troost noch verlichting gebracht. Met lede, nog gezwollen ogen zag ik het oud papier opgehaald worden aan de straat. Het leeuwendeel van een archief dat ooit alleen voor mijn ogen en hart bestemd was geweest, ging gereduceerd worden tot gerecycleerd papier. Intussen leeft dat persoonlijk patrimonium voort in mijn memorie, maar het sterft straks met mij. Merde; dis: tant pis! De allermooiste herinneringen, die heb ik natuurlijk bewaard. Veel aan haar, en aan mijn vader en moeder, maar vooral aan haar, want zij is er nog, althans binnen bereik, ergens toch; zij wel.

Op een dag zal ik sterven, nietwaar? Al die andere dagen niet. Precies tot die ene dag wil ik leven, echt leven Ik ben blij dat mijn ouders deze fase niet hebben hoeven meemaken. Ze hadden het begrepen, daar niet van, maar niet op prijs gesteld. Ik ken ze. En dan de kinderen, hun kleinkinderen? Denkend overheen de generaties overweldigt me iets unheimlichs, als nooit eerder. Ik heb –dat kan statistisch haast niet anders- meer achter me liggen dan nog in het verschiet. Op een dag zal ik sterven, nietwaar? Al die andere dagen niet. Precies tot die ene dag wil ik leven, echt leven. Geen dag, uur, minuut, seconde langer. Als blijkt dat dát niet gaat, dat mijn idee van kwaliteit van leven illusoir wordt –tout court: als ik mijn eigen sigaretten niet meer kan gaan halen of zelf mijn gat niet meer kan afvegen- dan mag die sterfdag eerder komen, wat mij betreft. Mag? Of zál? Alweer zo’n goede vraag … Wie helpt me dan om mezelf te verlaten, afscheid te nemen van mijzelf? ‘En nog zo ene; goed bezig, vriend!’ Pa? Ma?!

Auteur: Willem van Ringelensteijn

1 reactie

Antimoon
Mooi, dat 'oud papier' met heel je historie... vergankelijkheid en nietigheid van een individu.
29/03/16 15:56 REAGEER

Login Registreer

Willem van Ringelensteijn

Columnist
Columnist
De auteur is werkzaam als communicatie-adviseur en copywriter. Daarnaast schrijft hij reportages, columns, biografieën, jubileumuitgaven, boeken, etc., al dan niet in eigen beheer gepubliceerd of uitgegeven.

Meer artikels van Willem van Ringelensteijn

Recente Artikels

Gerelateerde Artikels