Grootheden uit het verleden.

Dit is de rubriek die volledig voor poëzie en proza is voorbehouden.

Alterego1
Lid geworden op: 20 jan 2006, 14:05
Locatie: Antwerpen

24 mei 2009, 09:41

Afbeelding

Zes en twintig jaar
Vlaamsche vriendschap
door M.E. Belpaire

Een dichter uit De Kempen:
August Cuppens


Deel 4

Hij noemde me zijn 'Nieuw Moeke'

1899 was een ongemeen rijk jaar voor onze vriendschap. Door Cuppens drong de Vlaamsche geest, onder zijn bevoorrechten vorm van Limburgsche fijnheid, meer en meer mij in hart en denkwijze door. In zijn eersten brief van dit jaar - dd. ‘5/1/99’ - staat dan ook iets over vriendschap.
‘... Wel, wel, Dictus(zijn broer,pastoor) heeft het goed beschikt met zijn verdeeling van vriendschappen. Ik geloof dat zijn geest en strekking goed overeenkomt met Tia's(Jufw.Duykers). Laat “ons” dan maar te gelijk voortdweepen, onder ons tweeën. Wilt gij eens groot nieuws weten,'n droom, waarvoor gij eens heel hard moet bidden opdat hij waarheid worde.’ (Hij had zoo dol-gaarne pastoor geworden te Heusden!) ‘Heusden, 3/4 uurs van Beeringen, het dichterlijkste dorp na of eerder nevens Lummen, dat ik ken. Thuis zou het een onzeggelijke blijdschap zijn als ik daar eens kwam. Daar is werk genoeg voor eenige jaren maar toch veel namiddagen vrij om te werken aan andere zaken, een caplaan en nonnekens! 't Ware een aardsch paradijs voor mij... Ik word het begraven op 't kerkhof “doodbeu”, dat is toch geen werk voor een dichter...en vooral voor eene zoo levenslustige natuur Dat Heusden heeft mij altijd aangetrokken, een vreedzaam dorp vol brave, stille menschen, er zitten zelfs verschillige vrienden van ons huis en ons volk is er bemind. Dan, ik zou er veel goed kunnen stichten... Gij zoudt eens zien hoe ik daar beter zou dichten als hier, in die eigene natuur, in dat vreedzaam “Stillebens”...’
Zijn droom zou echter niet verwezenlijkt worden. Maar op het einde van het jaar, kwam hij terecht in het minder schilderachtige Loxbergen; hij aardde er prachtig en stichtte onzeggelijk veel goeds... De brief toont intusschen hoe het Waalsche midden hem begon tegen te steken, ondanks al zijn jovialiteit en zijn open natuur. Zelfs bij zijn biechtvader vond hij geen begrijpen:
‘Gij ziet dat het oud Cupke aan 't herleven is.. Ik ben nog wel somtijds bedrukt en ween nog van tijd tot tijd, maar God sterkt mij toch zoo, en ik zoek mijnen troost in Moeke te bedichten. Maar dat gaat nog niet goed; het zal beter later gaan als het beeld wat ontdaan is van het rouwfloers dat er nu nog opligt. Ik ben zoo kwaad tegen mijnen pater - biechtvader, een dichter nochtans, ten minste hij meent het, die zulke lip trok, toen ik hem zei dat Moeke schielijk overleden was, een echte Jezuieten-lip, zonder een woord van hertelijken troost...
‘God beware U, mijn Nieuw Moeke!’
Zijn echt ‘Moeke’ bleef hij toch missen.
‘Daar komen nog somtijds zoo bittere vlagen van droefheid als ik op mijn lief Moeke denk,’
zegt zijn volgende brief.
Die brief is van den 7en Januari en begint met schoone bepiegelingen over de Drie Koningen, die hem later zijn prachtig lied met De Vocht zouden ingeven:
‘Ja, de Drij Koningen zijn ook altijd mijn beste vrienden geweest, mijn goed Mieke, en ik ben blij dat ge ze als onze patronen aanstelt: aangenomen!... Zij zijn altijd voor mij in 't Evangelie de uitdrukking geweest van het dichterlijkste uit onzen Heiligen Godsdienst, als iets heel bijzonders dat niemand en begrijpt als sommige bevoorrechte naturen. Vroeger waren zij veel meer bij 't Volk gevierd; de fransche en de enggeestige 18e-eeuwsche “auteurs spirituels” hebben hun wezen verduisterd onder hunne al te gezochte en weinig poëtische uitleggingen en toepassingen. Zij zijn de zoekers van 't Ideaal geweest en zij hebben zelfs den gemeenen trek met de groote dichters, als Homeer, dat zij onbekend gebleven zijn of daaromtrent, dat zij bijna in de geschiedenis staan als mythen, als enkele symbolen. Er zweeft iets geheimzinnigs over hen juist gelijk over de Kunst! Hunne daad was te verheven, te groot, te zot-ideaal, zelfs voor den grooten hoop der brave christenen. Zij waren ook zoo naief dat ze hun geheim gingen verklappen aan Herodes - dichters en kinderen betrouwen iedereen - maar God kwam er tusschen en belette zelf de gevolgen hunner kinderlijke eenvoudigheid. Dit geeft betrouwen tegen... mannen als R'... Ik heb die heilige Dichters ook altijd zoo bemind omdat ze de synthesis zijn van de heidensche voorwereld daar onze voorouders toe behoorden. Hebt gij nooit gelezen - Gezelle heeft daarzoo schoon over geschreven in den tijd - van die Joel- of Blij-dagen die onze germaansche voorvaders omtrent Kerstdag vierden. Zij meenden dat Balder, de Licht God, degene die moest sterven voor het heil der wereld, dan onder de menschen verscheen en verbleef. Hoe diep toch en hoe schoon! Zij waren die “Westerlingen die als zonen zouden aanzitten in 't Rijk Gods”. De Kerk heeft eenvoudig de Joeldagen hoeven te vervangen door de Kerstdagen: 't was natuurlijk aangeduid door de heidenen zelf.’
In die eerste jaren onzer vriendschap dacht ik nog Cuppens, in letterkundig opzicht, tot vruchtbaren arbeid te kunnen brengen en het doet me glimlachen te merken wat een heiligen schrik hij van me had. Dat duurde echter niet lang!
‘Och! mijn goed Mieke, geef mij nu toch de absolutie nog maar eens voor al de verlorene dagen sinds anderhalve maand,’
staat er in een brief van Januari. Maar hij was niet aan werk vast te binden; hij was de echte artist, vlinderachtig, smekkend aan iedere bloem die zich voordeed, genietend van 't leven en voor anderen het leven smaakvol en genietend makend. Zoo had hij van zijn broeder Dictus, een duchtige vogelenvanger, een nachtegaal gekregen, die zijne vreugde uitmaakte. - Maar...
‘... toen ik Woensdag avond thuis kwam was mijn nachtegaaltje, een niets daar ik aan hield met een dichterspassie, mijn troostzangertje tegen de Lente, door die valsche kat geklauwd geweest en gestorven! Ik zou bloed geweend hebben, en ook bloed vergoten...’
Steeds bleef hij zich zelf getrouw, in de fijnheid zijner dichternatuur, de warme gulheid van zijn gemoed, een kunstoordeel zooals ik geen ander ken... ook in zijne onverbeterlijke luiheid!
Nog een staaltje van zijnen aard en van zijn fijnen smaak. Er is spraak van een fransch boek dat hij vertalen zou voor ik weet niet meer wie:
‘'t Is maar flauw en 't staat mij niet aan. C'est médiocre en dat kan ik niet verdragen, ik ben te fier om mijn vlaamsch aan zoo iets te besteden...’
want op en top was hij Vlaamsch en vlaamschgezind, hoewel hij alle schoonheid kon genieten en smaken - hij vraagt naar werken van Victor Hugo en andere fransche schrijvers, naar Engelsche boeken. Naar alle richtingen stond zijn geest open, onbekrompen en ontvankelijk.
Niet meer dan Gezelle paste hij in een raam: hij was vrij en onafhankelijk als een echte Vlaamsche jongen, en had ook de Vlaamsche getrouwheid, in vriendschap, in vaderlandsliefde, in geloof. Zoo edel in den grond zijn zulke naturen, bij al hun zonnig tintelen in al het bekoorlijke wat aardsche schoonheid biedt.
Hij werd mij soms als veranderlijk afgeschilderd. Nooit heb ik zulks ondervonden, en onze vriendschap duurde jaren. Zoo was het met al zijne vriendschappen: Gezelle, Pottier. Van dezen laatste hield hij heel veel. Hij was met zijne democratische gedachten bezield. Gezelle was hem de vereerde meester tot wien hij opzag als tot eenen heilige. Menigmaal heeft hij mij gezegd dat hij in den echten zin van het woord een onzer heiligen was.
‘Ja, gij zoudt wel 'nen dooden doen dansen!’ begint een brief van 3/2/99... ‘Ik en weet niet wat er op mij gevallen is, eene muf- en verdofdheid des herten, die mij zoo doet lijden. Ik geloof dat het de matheid is van te veel overspanning, dees twee leste maanden... Denk aan al die droeve gedachten over Moeke's verdwijnen die u onwillens komen tergen en die de munt der kinderliefde zijn...’
Den volgenden dag...
‘... Wat gij zegt over de onervarenheid der jonge priesters, heb ik zoo dikwijls ondervonden en betreurd. Men leert hun waarlijk niets in 't Seminarie... M. Pottier doet in die zaak veel goed, hier. Natuurlijk zal Mechelen nog wel wat erger achteruit staan...’
Het ‘Mechelsche’ bleef zijn fijne Limburgsche inborst tegensteken.
Conventie en stijfheid kon hij eenvoudig niet verdragen; maar diep godvruchtig en geloovig was deze priester Gods, en wat ik steeds bij hem bewonderen moest, was zijne ootmoedigheid. Hij was niets laatdunkend, maar echt eenvoudig:
‘'t Ergste is weer maar dat O.L.H. mij zoo bederft, mij nietig en ondeugend Cupken!’
Dat waren van zijn spreuken.
Ook eens over Moeke:
‘Ik teer op al de zoete gedenkenissen die ze mij nagelaten heeft en die ik verbruik als zielebrood.’
In een brief van Maart - den 14en - is er reeds spraak van een plan dat de volgende maand ten uitvoer kwam:
‘Ja, en uwen voorstel voor Lourdes. Ik bedank U van herte dat gij hier in ook weer aan mij gedacht hebt. De bedevaart lacht mij zeker toe, bijzonderlijk in 3e klasse, - zoo Hilda schrijft. Maar ik ben toch nog niet besloten om Ja te zeggen. Eerstens 't komt mij niet genoeg beevaartachtig voor: wij zullen te veel plezier hebben met ons vieren en 't zal eerder een speelreisje zijn, hoe hard de treinbanken ook zullen vallen. Tweedens, 't is in 't begin van Mei en dan ben ik zoo geren hier bij mijn Pekens en Nonnekens om hen over O.L. Vrouw te preken... ik zou even goed hier kunnen bidden... tot uwe intenties... al uwe geuzenvolk... enz. ...’
Maar in den volgenden brief was het al veranderd:
‘Top! Ik ga mee naar Lourdes. Alles wel bedacht, vind ik toch het meer uit gemak- en eigenzoekigheid is, als ik niet mee wilde gaan. Ik zou U nog wel een dertigtal redens tegen kunnen opgeven maar tegen die allemaal in klinkt deze groote: O.L. Vrouw gaan bidden op de plaats die zij uitverkoren heeft, aan de Hooge Bergen, aan 't uiteinde van Frankrijk en met het uitzicht op Spanje, 't land der H. Theresia, wier werken ik al zoo lang aan 't lezen, aan 't bewonderen ben en voor dewelke mijne liefde dagelijks groeit. Want er zit zooveel innige teederheid onder de Spaansche, trotsche korst van die allergrootste heilige. En dan gaan wij toch ook eens de bergen in en op, nietwaar, en wij gaan daar gelijk bidden? Och! och! wat een vreugde als ik aan die reis denk. Wel, laat ons dan O.L. Heer eens goed bedanken alle vier voor al het buitengewoon goede en schoone en zoete dat Hij ons in een jaar tijds toegeworpen heeft als stroomen van gratie...’

(wordt vervolgd)
To be or not to be,that's the question
Niemands meester,niemands knecht

Robol
Lid geworden op: 25 dec 2004, 14:48
Locatie: Beringen

24 mei 2009, 11:11

Afbeelding

Afbeelding
walk on with hope in your heart
And you'll never walk alone...

Alterego1
Lid geworden op: 20 jan 2006, 14:05
Locatie: Antwerpen

25 mei 2009, 08:02

Afbeelding

Zes en twintig jaar
Vlaamsche vriendschap
door M.E. Belpaire

Een dichter uit De Kempen:
August Cuppens


Deel 5

Samen naar Lourdes

Die reis naar Lourdes, onder ons gevieren(ikzelf,Hilda Ram,Louiza Duykers en Cuppens) is een zonnig pleksken in 't verleden; doch daarover verder.
Eerst moest er nog een vergadering belegd van ‘Eigen Leven’; en dat ging nooit zonder schrijven en tegenschrijven. Eindelijk werd de 11 April gekozen. - Uit een brief van den 27 Maart:
‘Ik schreef dezen namiddag de bijeenroepingen. Dagvaart 1) de oude voorstel voor 't Davidsfonds; 2) het Congres, waar wij eens leelijk moeten op doen en die officieelen tonen dat er nog andere Dietschers bestaan als zij, de hollanders, pedanten en protestanten. Ik zal daar zooveel ruiten inslaan als gij wilt, maar wij moeten volks achter ons hebben om ons te beschermen. Geen geuzen meer meester gelaten! nergens!’
En verder:
‘Ook “Dichters van onzen Tijd” ontvangen. Mieke, 't is veel, veel minder als ik verwachtte van die felle school na '80! Veel geknutsel en gezochtheid en betrachting om “precieus” te zijn, geen natuurlijk noch diep gevoel. “Protestantsch” koud en niet hoog. Hélène Swarth alleen staat mij aan...’
Reizen met Cuppens was een bijzonder genot.
Maar daarvoor moest men met de goddelijke gaaf van den humor bedeeld zijn en zijne fratsen niet tragiek opnemen, wat soms wel gebeurde van Hilda's zijde, en aanleiding gaf tot krakeel. Nu, wij waren nog niet weg.
De brief - van 8 April - steekt al vol deugenieterijen:
‘Zal ik nog weerdig zijn uwe drij vertoornde (twee, want Tia zal toch niet kwaad zijn, hoop ik) wezens aan de statie te ontmoeten?’
Hij kwam af voor de vergadering.
‘Ik weet het niet, maar hoop in alle geval Scharpéken bij mij te hebben om mij te beschermen... Scharpé heeft een gansch nieuw project voor het boekenverspreiden, met het Duimpjesblad. Ik geloof dat dit veel beter zal gaan als met het beschimmeld Davidsfonds. M. Janssens kan niet naar de gilde komen... Gij ziet hoe moeilijk het is veel volk bijeen te krijgen...’
Toch waren wij met velen, zoo ik mijn notaboekje van dit jaar moet gelooven, want daar staat:: ‘Vergadering in St-Jan-Berchmanscollege te Antwerpen,Kan. Muyldermans, Cup, Delaere, Craeynest, twee juffr. Theunissen, Scharpé, Laporta, Lauwers, Dryvers, Brants, Verdoodt’. E.H. Verheyen was er natuurlijk bij, vermits wij op zijne kamer vergaderden. - ‘Akkoord met Delille, Duimpjesuitgave.’ - Dat was een der eerste vruchten onzer vereeniging. Ook onze poging om binnen te dringen in de redactie van Siffers Belfort, die eindigde met overname van het tijdschrift.
Reeds den volgenden dag - 12 April - ging ik met Cup en Scharpé naar Gent, waar wij de zaak met Siffer en pastoor Claeys bespraken; en van daar naar Maldeghem, naar Victor Delille. Dat alles wel gelukte bewijst Cup's volgenden brief:
‘Enwel, zullen wij God genoeg kunnen bedanken voor al den steun dien Hij ons ellendig pogen verleent, voor al de zoetigheden die hij onze herten gunt?...’
Nu konden we onzen tocht naar Lourdes ondernemen. Ik geloof dat we een eenigszins mal figuur moeten gemaakt hebben: drie jufvrouwen met een jongen priester, die er niet zeer steedsch uitzag. Hilda alleen redde de zaak met een flonkerende blouse!
Genoot Cup ten volle van de troostende indrukken der stede, toch bleef hij Vlaming genoeg om met een kritisch oog al het minderwaardige op te nemen, om te kibbelen met Hilda - ik zie ze nog alle twee op den weg naar Gavarnie, hij onder eenen paraplu die hem belette iets van het natuurschoon te bemerken! Arme Hilda! Hadden wij geweten dat zij toen reeds de ziekte droeg die eenige maanden later eene operatie noodzakelijk maakte en ze eindelijk ten grave sleepte!
Cuppens was uitgeput terug te huis gekeerd.
‘Ik ben doodvermoeid en ziek thuisgekomen van die prachtige reis en mijne lippen zijn één brand... Dat is begonnen, dien nacht in den trein...’
Hij had altijd van die schrikkelijke kwalen! die Hilda, och arme! deden opspringen, zij die wist wat lijden was. Doch hij kende zich zelf ook en in zijn volgenden brief staat het al:
‘Ik ben zulk kortig duivelke!’
Zooals het meer gebeurt, genoot hij meer van de reis door herdenken dan op 't oogenblik zelf:
‘Ik zal nog zeer lang genieten van die schoone reis en hare zoetheden, geestelijke en andere, en voel mij nu weer zoo vernieuwd en verjongd en vaster besloten om te werken.’
De Duimpjesuitgave moest hem daartoe gelegenheid geven, want een keurraad werd door ‘Eigen Leven’ ingesteld om gepaste boeken aan 't Vlaamsche volk te bezorgen.
Cup en Scharpé vooral fungeerden als rechters, en in zijn eersten brief reeds uit Cup zich misprijzend over een manuscript van Léonce du Catillon.
In zijn volgenden brief - van 19 Mei - op ‘papier ministre’ geschreven, - zooveel heeft hij te vertellen - is er spraak van de overname van Het Belfort en Dietsche Warande.
‘Als bestuurder zou Scharpé den jongen advokaat Vliebergh nemen, die een uitstekend verstand is en een overtuigde werker met breê gedachten.’
Dat is de eerste melding van Em. Vliebergh die inderdaad, als werker, Cup heelemaal de loef zou afsteken. Intusschen herken ik mijn Cup niet in dien brief, waarin hij loopt en briescht als een bezetene. Ook klaagt hij erg van vermoeienis!
In een volgenden brief is het al:
‘Ik voorzie dat ik binnen een paar jaar grijs haar zal krijgen van al die zorg en 't werk; nu, als 't maar wijs haar is, dan zal 't zoo erg niet zijn.’
Heeft hij ooit grijs haar gekregen? Dan toch niet geestelijk gesproken, want zijn hart bleef altijd even jong. En als hij voor zwoegen en slaven niet in de wieg gelegd was, toch ging van hem eene kracht uit om anderen in 't harnas te jagen. Dat bewijst weer die brief - van den 2en Sinxendag 1899. - Er is nog eens spraak van het toekomstig tijdschrift; sommigen waren voorstanders van 't Belfort, anderen van de Dietsche Warande:
‘'t Schoonste ware, mijns inziens, de twee: Belfort en Dietsche Warande zamensmelten en dan vooruit met één groot en machtig tijdschrift.’
Dit gebeurde in Januari 1900. Zoo was het nog eens de dweepende dichter die de prachtige oplossing vond.
Bij al zijn fijnen smaak, zijn artistieke gaven, de kernachtige Vlaamsche overtuiging, ja, het spotzieke in hem, was Cuppens toch in de eerste plaats de diep-vrome priester:
‘2de dag in het Octaaf van 't All. Sacrament, '99.
Mijn goed Mieke, wij hebben gisteren ons processieken gehouden bij een heerlijk weer, onder Gods blauwe, glanzende hemeltent, zonnelicht en jong groen aan de lindeboomen. Hoe schoon in zijne eenv udigheid! M. President had mij het puik zijner seminaristen - jongens gezonden en het is allemaal zoo goed, eenvoudig afgeloopen, met dien heerlijken kerkzang alleen: Pange Lingua! Ik heb het H. Sacrament van zoo nabij gesproken voor alle mijne geliefden en de uwe - eene rij die al langer en langer wordt! - en, op raad van Faber, maar eenvoudig weg elk op zijne beurt hunnen “onzen vader en wees-gegroet” gegeven. Daar zit toch alles in, in die twee standaard - gebeden. En 't was wonder hoe ze mij allemaal bijvielen, tot B. toe, och arme! Uwe ellenden met de kwezelaars zullen dit goed toch voortgebracht hebben dat ik nog meer en liever en met vaster betrouwen bid voor uwe sukkelaars, die, zoo natuurlijk als water dat voortvloeit, de mijne geworden zijn. Wat zoete dag heb ik gehad en heb Hem zoo kortbij met tranen in de oogen gesproken, ook en bijzonderlijk voor U! - Ja, en daé prachtig gebed van den Paus!’
Aan 't H. Hart dat nog alle eerste Vrijdagen in onze kerken wordt opgedragen.
‘Is dat nu niet gemaakt om ons fier te maken dat wij zoo instemmen met Jesus' Stadhouder?’
Omdat wij baden voor de bekeering van iedereen.
‘Wij zullen 't blijven bidden, nietwaar, ook na 't vredejaar, den jubilé die gaat komen! Dat zal 'n jaar van Barmhartigheid zijn! 't Is onzeggelijk hoeveel kwaad jonge geestelijken doen uit een slag ván “zelus amarus” die de geestdrift der jeugd met de noodzakelijke ontgoochelingen die hun de erste ondervindingen op het geestelijk veld geven, verwekken. - Zij kennen geen compassie en verbitteren zoovele menschen door al te hevig en onbezonnen optreden... Ik trek mij voortaan niets meer aan van den zeg der menschen als ik 't goed voorheb en voor God bevind dat ik in de waarheid ben en met zuivere inzichten handel. Een vroeger vriend, ... een kortzichtige sukkelaar, is thuis te Beeringen wel eens komen aanbrengen dat ik mij niet meer ophield dan met socialisten (hij had den armen Maréchal hier eens ontmoet). Gij kunt gelooven dat ik er hartelijk mee gelachen heb... Laat ons dus maar zonder omzien doorgaan, beste Mieke, en ons zelfs niet meer bedroeven over den tegenstand der kwezelaars!... Ik ben nog altijd half in de Pyreneeën en heb heimwee naar die groote schoone zee! Wat hebt gij mij goed gedaan met mij daarheen te brengen!’
Zijn volgende lange brief gaat nog over dezelfde onderwerpen:
‘Maandag in de Octaaf Corpi X. '99.
... Ik heb gisteren na den middag mijnen pater C. aan de hand gehad, den zelfden van verleden jaar. Een brave man, maar een levende penitentie voor mij. Nu, 't mag allemaal geen zoetigheid zijn en niemand en geeft meer uit dan O.L. Heer hem gegeven heeft. Hij buldert om de ruiten te doen springen voor onze pekens die er geen woord van verstaan, maar wie weet of de H. Geest hen toch niet op Zijne wijze toespreekt terwijl zij daar gedwongen zitten te dutten gedurende die vreeselijke sermoonen. Och! wat doet het mij genoegen dat gij ook zoo diep mee deelt aan al die Sacramentenvreugden. Ik was donderdag naar de Cathedraal ter hoogmis gegaan, een schoone eenvoudige Mis van mijn vriend Marwet. Weinig volk eilaas! maar toch goed biddend volk en die ernstige muziek door die bebloemde beuken. Gij kunt niet gelooven hoe ik me vermei aan die oude Sint Paulus-kerk van Luik: daar is nog iets blijven inhangen van 't oude Luik, de stad van 't H. Sacrament, zoo iets diep-eenvoudigs en ik zou haast zeggen gemeenzaams met Jesu-Hostie. Zoo is het ook in die parochie-processies die trekken van 's morgens 7-8 uur tot 1 uur door al die ellendige straatjes van St-Nicolaas. Maar geen huiske of 't heeft zijne keerskens, zijn Crucifix en zijne O.L. Vrouw, soms oude, wassen, naïeve beeldjes. O.L. Heer moet toch met bermhertigheid en met eene lachende toegevendheid neerzien op dat levendig maar zoo weinig verheven geloof der arme Walen... Watte, gij spreekt al van biographie, Mieke, alsof gij van zin waart binnen 't kort te verhuizen naar den Hemel. Gij weet immers dat gij ten minste 90 jaar zult worden en ons allemaal zult moeten zien begraven...
... Ik ben aan 't lezen “l'Art d'être Grand-Père” van Victor Hugo! Och, hij beminde die kinderen, maar zoo aardig en heidensch in den grond, al spreekt hij wel van “teintes d'aube”, “sourires d'ange” en “yeux bleus” zijner Jeanne. Wat ellendige mensch toch, zoo hoog geschapen en zoo ellendig klein door zijnen bitteren hoogmoed en wraakzuchtigheid tegen de Kerk. En die leelijke, domme blasphemies tegen O.L. Vrouw Onbevlekt ontvangen die hij zoo barbaarsch tusschen die teederheid van 't onschuldig kind vlecht. Hij had geen hert, geen hert! hoe zeer hij wil gebaren er een te hebben. Ik meende dat dit toch een schoon zuiver boekske van hem was, maar neen, 't is een monsterachtige mengeling van “Paradise lost” en helsche gruwelijkheden, juist als de ziel van een apostaat gelijk hij, zoo begaafd moest zijn... arme dolers, arme zondaars, arme beklagelijke menschkens die niet gelooven, niet hopen of niet beminnen!...’

(wordt vervolgd)
To be or not to be,that's the question
Niemands meester,niemands knecht

Alterego1
Lid geworden op: 20 jan 2006, 14:05
Locatie: Antwerpen

26 mei 2009, 07:30

Afbeelding

Zes en twintig jaar
Vlaamsche vriendschap
door M.E. Belpaire

Een dichter uit De Kempen:
August Cuppens


Deel 6

Hilda's operatie en mijn eigen bezwijking

Zijn volgende brief heeft weer eene beoordeeling van een Franschen schrijver.
Hij stond op den uitkijk om alle litteraire indrukken op te vangen, maar bleef daarbij de stoere VI. jongen, diep christelijk en vol gezond verstand:
‘Ik ben Jules LemaItre's “Nos Contemporains” aan 't lezen. Een doorfijne kenner, toch nog fransch - edelmoedig en in den grond christen spijts zijn scepticisme, 't leert mij veel over den toestand der geesten, die ik altijd zoo vermoed heb... Somtijds heeft hij eenen innigen afschrik van sommige zieldoodende theorieën maar zijn scepticisme belet hem vranker door te spreken... Arme fransche schrijvers, dichters, kunstenaars. Allemaal bijkans heiden! en ongelukkig van het te zijn en bijna in de onmogelijkheid tot het geloof terug te keeren zonder groote mirakels die hunnen spottenden hoogmoed verbrijzelen!...
Hoe spijtig dat een zoo fijne geest, zoo veelzijdig ontwikkeld, met een kunstsmaak zooals ik er weinig kende, niet meer gegeven heeft in onze letterkunde. Zouden zijne brieven niet het beste zijn wat hij als criticus presteerde - Zijn dichtersvadsigheid stond hem in den weg, welzeker, maar ook misschien zijn gemis aan ambitie: hij was de nederigheid in persoon. En daardoor ook stond hij zoo hoog als mensch en als priester.
Toch in dien tijd heeft hij gewerkt, zooveel het gedurig vriendenverkeer het toeliet, want het was een défilé bij hem: ‘Paters, Pastoors uit Limburg, Pottier, Broux, Janssens(zijn vriend Alphonse Janssens, van St-Niklaas), Bischoff, Theunissen en zijn vrouw (de zuster van Hilda Ram)...’ De Duimpjesuitgaaf bezorgde hem veel last en kommer. Bovendien had hij 't werk van Eigen Leven op de schouders:
Een ander maal:
‘Ja, zorg voor de convocaties... Ik heb dezen morgen eene schoone, lange studie ontvangen, in voordruk, van M. Craeynest over Reinheid van Taal. Elk lid der gilde moet het ontvangen en bestudeeren voor de vergadering.’
Een ander maal:
‘... Ik heb nog geen nieuws van onze mannen ontvangen als van J. Bols die belooft, na de conferentie der pastoors, te komen en van C. Delaere die mij vroeg wanneer het nu was... Ik hoop dat O.L. Heer deze vergadering zal zegenen gelijk de leste te Antwerpen. - Wel, Mieken lief, 't is nu omtrent een jaar 'leen dat wij begost zijn, geloof ik? Zijt gij tevreden: gilde gesticht - Wet gedrukt (ik heb ze bij Delille doen drukken ...) Duimpjes in onze handen en misschien een groot en schoon tijdschrift, een fier orgaan voor verstandige en gezonde Katholieke Vlamingen, op te bouwen...’
Die brief is van 24 Juni. ‘St-Jan de Dooper '99’ - en de vergadering te Leuven had plaats juist eene maand later - 24 Juli - doch intusschen was er iets zeer gevoeligs voorgevallen: Hilda Rams eerste operatie - 20 Juli - en daags na de vergadering - 25 Juli - werd mijn gestel door ontroering en overwerk zoozeer geschokt dat ik eerst na jaren mijne volledige gezondheid herwon.
Doch tusschen de twee datums: 24 Juni - 24 Juli was er nog plaats voor menige interessante beoordeeling. Wij waren in discussie over de heidensche en christene klassieken. - Uit een brief van 7 Juli:
‘Om u te plagen - weet ge wel dat Jules Lemaitre bewijst - hij houdt nochtans veel van Virgile - dat het schoon “Sunt lacrymae rerum” alsook de andere fameuze en mystieke verzen gaar niet in dien zin door hem gedicht of gepeinsd werden als ze gewoonlijk vertoond worden. Hadde ik den tijd, ik schreef u 't heel passage uit, - maar zou dan nog wel meer mee krijgen om uwe schoone illusies te hebben durven aandoen! Vivat de klassieken - Leven de zoete, geniet- en verstaanbare en met ons meevoelende christen groote dichters!!! Mij dunkt dat er al zooveel heidensch bloed in de wereld van dezen tijd, kookt en spat, dat het een schande is. Ik heb dezen tijd veel gelezen voor al de neo-heidenen als: Lecomte de l'Isle, Sully Prud'homme, de Hérédia, enz. Die kerels weten zoo fijn den heiden te spelen als Horatius - foei! na 19 eeuwen waarheid! Als ik u eens goed kan tusschenkrijgen, maken wij daar eens een epische ruzie over! Les Trophées van Hérédia - is zoo prachtige vorm als een heidensch dichter denken mag, maar 't is even herteloos koud en ijdel als hun werk. Voilà!’
Wat ik hem antwoordde weet ik niet meer, maar het was gemakkelijk te wedervoeren dat men bij de klassieken niet het ‘heidensche’ bewondert, maar het eeuwig - menschelijke. - Hij plaagde toch zoo geerne! Dat zal er wel tusschen geweest zijn. Maar welk een graad van ontwikkeling bij den eenvoudigen priester en Vlaamschen buitenjongen.
De plagerij gaat voort in den volgenden brief:
‘9 Juli. Martelaars van Gorcum '99.
Arme Cup! Omdat hij duizend menschen in hem voelt leven en eens, bij ongeval, zijn eigen klein persoontje eronder verliest, moest hij nu vergiffenis vragen op zijn bloote knieën. Sancta Tiake! Sta mij bij, en wat ben ik slim geweest u tusschen de verpletterende M.O. en mijn arm lijfke te stellen!En waarom durft Vic het uitproesten omdat ik zeg dat Jules Lemaître een bewonderaar van Virgile is? Zie, dat is 'ne man, die Jules Lemaître: hij heeft de gave van wit en zwart even fel te beminnen; die moet plezier hebben in zijn leven! Ik ben nu - horresco - Brunetière aan 't lezen, om mijn arm verdwaald hoofd weer wat recht te krijgen: hij doet mij den zelfden indruk als mijn arme Veuillot op U. Meent gij dat ik daarover beschaamd zal zijn dat gij mijn kaartje met mijne twee bekentenissen (over de latijnsche klassieken en Veuillot) later uithaalt? Ik ben toch oprecht: velen bewonderen de klassieken die er minder van verstaan hebben misschien als ik. Toen ik in poësis was, kon ik een heel gevoegelijk latijnsch versje aaneenflansen: o dulce ver, revertere jamjam! en ik heb zelfs eens de eerste plaats gewonnen in latijnsche verzen voor een waal die ik zijn prijskampstukje gemaakt had - hij wist zooveel van spondeën en dactylen als een M.O. van kwaad zijn! Ja, Eschyle, daar moogt ge mij goed van zeggen, zooveel als gij wilt, die heeft mijne jeugd verblijd: in het Duitsch! want grieksch en heb ik och arme! nooit verstaan: “ce fut toujours du grec pour moi!” Kom, laat ons nu vrede maken. Nu ben ik Taine's “Anglais contemporains” aan 't lezen en daar krijgt uwe lieve Dickens weer mee dat het erbarmelijk is. Maar ik moet zeggen dat ik dezen keer ook kwaad ben op dien leelijken Taine die van genieën een machien maakt en daar de veer gaat in zoeken gelijk in een uurwerk...’
Plagen was zijn leven; maar soms vreesde hij te ver te gaan... Zoo eindigt zijn laatste brief:
‘Dat is nu eens een brief om bij warm weer te lezen: om in slaap te vallen. Nu, als ge mij toch geen twee dagen kunt gerust laten, daar hebt gij hem dan! Neen, maar Mieke, ge kunt mij niet te veel plagen, hoor, 't is om te lachen gezegd en gij zult nooit kunnen gelooven hoe veel uw Cupke van u houdt en in u zijn nieuw Moeke bemint.
Dat was de laatste brief voor de ineenstorting van Hildas' operatie en mijn eigen bezwijking.
Hoe zeer Cups plaaggeest in de vorige brieven te boven gekomen was, hoe luider nu zijn hart sprak:
‘Och! Spaar u toch!... Als gij ons kwaamt te ontvallen door ziekte, ja, spreek dan van onrijpe vruchten! 't Zijn nauwlijks bloesems en zoo teêr, zoo teêr. Alles hangt aan u vast, naast God...’
Zoo ging het in iedere brief, even afgewisseld wat uiting betreft als de vroeger medegedeelde zoo fijne beoordeelingen, want hart en geest waren bij hem op ééne hoogte.
Die zomer was buitengewoon warm.
Het veld lag te branden en de menschen vielen ziek.
‘Vrijdag, vooravond van O.L.V. ter Sneeuw '99.
Och, Mieke! dat O.L. Vrouw eens wou doen sneeuwen, morgen, en die ellendige hitte wat verzachten! Ik kan niet meer gapen en ben half gebroken van naar 't kerkhof te loopen den heelen dag. - Het kerkhof van Robermont, te Luik, staat nog hooger dan Cornillon, op welken berg het klooster der Zusterkens der Armen gebouwd is. - En hoe maakt gij het nu? Genezen? Weer sterk en gezond? Komen uwe uitvoerende machten en krachten terug? Och ja, nie waar, gij kunt immers niet lang ziek zijn. En onze arme Hilda? Hoe maakt het die? Gaat de genezing ook goed vooruit? Zie, dat ik toch zoo weinig weet! Scharpéke heeft mij Drijvers' brief doorgestuurd en ik heb hem terug gezonden met mijn antwoord... Ik houd meer van recht door zee varen, met een grondgedacht: een schoon en degelijk tijdschrift opkrijgen - dan gaat al de rest van zelf... Ik heb een schoon artikel van Binnewiertz gezonden gekregen over Verzekens in “De Katholiek”. 't Is nog het beste dat er over gemaakt werd.’
Over Binnewierts, in zijn volgende brief:
‘Zend u Binewiertz... Die is eerlijk en vrank, ik ga hem schrijven. 't Is misschien de lang gewenschte en gezochte Hollander met wien wij ons zouden kunnen verstaan om onze werking tot het katholiek Holland door te zetten...’
Het lang betrachte doel! Binnewiertz werkte wezenlijk een of twee keeren mee. Van hem ook ligt onder mijne papieren een uitgebreide correspondentie.
Tot hiertoe was Cup - met Scharpé - de voornaamste doordrijver voor het tijdschrift dat komen zou:
‘Wij passen opeen als twee schalen van een paternosterkoker,’
zegt hij in denzelfden brief.
Zijn volgende begint weer met die speelsche teederheid die hem eigen was:
‘Luik, 31 Oogst '99.
Mijn Mieke-Moeke, - hoe geren noem ik u zoo! - heb ik u toch zoo erg weer bedroefd met mijn jongensstreken! Gij vergeeft het mij toch, niet waar? Alle moeders worden van hunne kinderen geplaagd, tot mijne klokken, daar de jonge kiekskens zoo maar ongegeneerd gaan op zitten, die zij in de lellen pikken en zooveel plagen als kwâ kiekejongens al kunnen! Is die kinderplagerij ook geen vorm van de liefde?
Wat had hij zooal wreed misdaan? Misschien mij toegetakeld voor mijne gebrekkige taal, wat meer gebeurde. - Uit zijn vorigen brief:
‘Ik ben altijd kwaad dat zoo schoone gedachten zoo onvolledig aangekleed zijn in uw vlaamsch - dat dikwerf geen vlaamsch en is.’
Over het tijdschrift geraakt hij nooit uitgeklapt:
‘Voor het Tijdschrift moet een flinke prospectus opgesteld worden, onderteekend door de Nieuwe-Gidsers van Eigen Leven, en die moet voornamelijk aan de 1400 priesters gezonden worden, die op 't Vl. Volk ingeschreven waren. Intusschentijd heb ik aan Binnewiertz geschreven... en misschien verkregen dat hij, met Poelhekke, ook mêe doe; zoo geraken wij misschien aan 'n ingang in Holland, bijzonde Hollandsch-Limburg en N. Brabant... En dan tegen Nieuwjaar, volle gas! zoo als mijn Brusselaar zei! Gij zult er iets van zien leven dat het stroomt en brandt!...’
‘Vrijdag Vooravond Ste-Clara '99.
Gij zoudt nooit raden wat ik dezen achternoen uitgezet heb. Vier grooteb laz. papier-ministre beschreven, onder hoofding: un poëte flamand en prose! over Stijn Streuvels' Lenteleven, voor Durendal Die Stijn Streuvels ligt mij op het hert, ik heb te veel bewondering voor zijn gaven om hem te laten schieten; lees dit kaartje van mijne perel uit Leuven...(Vliebergh meen ik)
's Anderendaags:
‘Zie, lieve M.O. 't Is enkel uit plicht en eerbiedige onderdanigheid dat wij u vandaag nog schrijven, want wij zijn zoo goed als doodgeloopen voor uw tijdschrift... De lijst van medewerkers die M. Vliebergh mij opgezegd heeft is prachtig! Gij zult er van verstomd staan!’
Als mijn artikel over Stijn af is, krijgt gij het te verbeteren, en Tiake, twe franskiljons! Ge zult nog al wat lachen of kwaad worden over mijn fransch... Gij zijt schoone hooveerdige flierefluiters! Mij aanspannen zeker, en dan laten aansukkelen met allerlei klommelaars. Ik schiet mij voor den kop na 't eerste jaar, als 't zoo moet gaan! - Er is hier spraak van Duimpjes. - Tiake, hoe heeft uw zoete hand zulke leelijke dingen kunnen op 't papier stellen als ik daar thuis krijg... Ik weet dat gij in den grond compassie met mij hadt en die wreede M.O.(Moeder-Overste,een spotnaam dien hij mij gaf) alleen gehoorzaamd omdat zij ziek is. Nu ernstig worden! Heb ik dat gezegd? Dan moet toch eerst de leste zingvogel gestorven zijn op 't leste groen takje... Dag Mieke-Moeke en dag mijn braaf, doorbraaf Tiake. Quand retournerons-nous dans les Pyrenées?’

Afbeelding
Juffr.Hilda Ram

(wordt vervolgd)
To be or not to be,that's the question
Niemands meester,niemands knecht

Alterego1
Lid geworden op: 20 jan 2006, 14:05
Locatie: Antwerpen

27 mei 2009, 08:30

Afbeelding

Zes en twintig jaar
Vlaamsche vriendschap
door M.E. Belpaire

Een dichter uit De Kempen:
August Cuppens


Deel 7

Cuppens pastoor te Loxbergen,en Gezelle overleden.

Vliebergh had er dus reeds zijne hand in en Cuppens onder stoom gezet. Toch had deze dapper tot hiertoe gewerkt.
Dit jaar had het Nederlandsch Congres plaats te Gent en wij zouden er als ‘Eigen Leveners’ figuur maken, meende Cup. Brief van 19en Oogst:
‘Ik zal dus de mannen van Eigen Leven niet kunnen bijeenroepen. Wilt gij ons braaf Tiake vragen het te doen per kaartje. 't Beste ware er op te zetten: ‘M. Eigen Leven zal een korte vergadering houden te Gent, onder het Congres... Dagvaart: Ons Tijdschrift. - Wij zullen met Vliebergh en De Quidt en den Kanunnik naar Siffer gaan...’
De eerste keer dat die geliefde naam van S. De Quidt in de briefwisseling verschijnt! Verder verhaalt Cuppens hoe hij gevaren is, te Hasselt, onder zijne Limburgsche vrienden, die het misschien met leede oogen aanzagen dat hij zoo onder den invloed der Antwerpsche jufvrouwen kwam. - In elk geval weerde hij zich in dien tijd als een echt duivelken:
‘Ik heb toch 6 abonnementen gewonnen op Dietsche Warande en Belfort 1900.’
En de plaaggeest was er niet uit:
‘Gij zoudt ons zeker geren laten schieten en bij O.L. Heer ons gaan uitlachen om al ons gemartel, maar dat zal niet waar zijn, hoor. Ik vraag hem dat hij U... in 't vagevuur zette zoo lang als wij leven om u te straffen zoo uwe sukkelaars maar goedsmoeds te willen verlaten...’
Van een optreden op 't congres kwam niet veel te rechte, maar wel hadden wij pret die dagen, te Gent! Dr Schaepman was ook uit Antwerpen meegekomen en met hem was het altijd een lachpartij. Op de Preekheerenlei, bij mijne zuster, hadden wij een aangenaam diner, waarop Emiel De Graeve ook aanwezig was, en, tusschen de zittingen van 't congres in, vergaderden wij, voornamelijk met de Westvlamingen: Delaere, De Quidt, Vliebergh.
In Augustus was Cuppens te Antwerpen geweest; den 1en September was hij daar weer. Den 4en vierde hij den droevigen feestdag zijner Moeder. Daar 't mij voornamelijk te doen is om dit echt Vlaamsch gemoed in al de fijnheid zijner schakeering te laten kennen, schrijf ik weer dien brief over:
‘Maandag, Ste-Rosalie, Moekes feestdag.
Och! wat klinkt mij dat Mieke Moeke troostelijk zoet op dezen dag! Hoe God bedankt omdat ik toch zoo weinig verweesd geworden ben door 't heengaan van ons heilig Moeke lief! Maar vandaag komt de droefheid toch weer op; ik gedenk al de vroegere kindervreugd van dien dag, als wij allemaal bijeenkwamen rond onze Koningin en zooveel liefde toonen mochten! Verleden jaar werd die droeve, leste feest gevierd, die als een voorsmaak der latere bitterheid moest dienen, toen Mieke dat zwart kleed gekocht had en maar gedurig weende en zei: “mij dunkt al maar dat dit moet dienen voor eenen rouw!” Hoe wonderlijk zijn Gods wegen: sinds dien dag drukte ons allen een voorgevoelen van die groote verandering, en toen zij kwam, klonk het “fiat” als reeds lang gewacht hebbende op onze lippen! Maar welken troost hebben wij niet genoten, ook en bezonderlijk van U, mijn Mieke-Moeke! Zie! ik ben sedert mijne terugkomst van die schoone reis (zijn bezoek in Antwerpen) zoo weemoedig gestemd. De weerslag van al 't genoten geluk, dat bekroond werd Vrijdag namiddag door die onvergetelijke wederzijdsche hertsuitstorting en door dat zamengevoelen. Ja, ik had te veel menschelijk opzicht nog om mijne tranen niet te bedwingen, als ik uw allerdiepste hertezangen las, die tot den Hoogen Bruidegom vliegen, maar 't kostte mij toch moeite en... ik weende van binnen. Och, Mieke, dat is uwen weg, uw zang! Laat u toch zoo dikwijls mogelijk uit en wees niet bang voor maat of rijm: vrij, vrij, als de Liefde zelve, moet gij u uitzingen! 't Doet zoo veel goed aan de zielen die u kunnen vatten. En daar is niets hoogers als gezang dat van God komt en tot God klimt, uit de diepte der begenadigde en verheerlijkte ziel, door de Liefde en de Reinheid beglansd en ontstoken.’
Er is hier spraak van de ‘Liefdeliederen’ in mijne ‘H. Elizabeth van Hongarije’, die wij samen gelezen hadden.
‘... Vergeet niet den Dr (Schaepman) de belofte te doen afleggen van ons een artikel te geven in 't eerste Nummer. Ik heb zijne inleiding met veel genot gelezen onderwege en fel gelachen met zijn “dépeçage” van een sonnet van Hélène Swartte. En hier en daar zoo afgronden met een schitterende lichtstraal in!...’
‘O.L. Vrouw Geboorte '99.
... Heel blij dat gij met dien lustigen Dr meegaat en met dien goeden Joseph (Mantion), dat zal u goed doen en gij zult daar goede zaken kunnen doen voor ons tijdschrift. Ik heb aan Binnewiertz een langen brief geschreven en mijn beste portret gestuurd. Ik heb u ook volledig ingeleid bij hem... zoodat hij zijn hert wel zal uitspreken tegen u...’
Binnewiertz gingen wij inderdaad opzoeken in zijn armoedig parochieken te Beeklaan, maar van Warande - zaken in Holland kwam niet veel te rechte. Doch aan den anderen kant, wat kostbare herinneringen van den Dokter, die ons, Joseph en mij, overal rondleidde: in de Tweede Kamer, in 't Seminarie te Rysenburg, waar wij zijne met boeken volgepropte kamer zagen, naar Jutfaas, bij zijn grooten vriend, Mgr Van Heukelum.
Voor de afreis echter nog dezen brief van Cuppens die hem toont, altijd in de weer, altijd geestdriftig:
‘20/9/'99.
Mijn Mieke-Moeke, Deo gratias! Deo gratias! Lees dezen brief van onzen Binnewiertz! Was die niet voorbereid om den onzen te worden! Goed bewaren, zulle, en eerlijk teruggeven. En ik die altijd zoo op de Holanders gedjanterd heb, ik zal ze nog moeten beminnen! Als het immers zijn kan, dan ga ik overmorgen, Vrijdag, naar Antwerpen... Ik ga Van Dyck nog eens zien... (' Waren de Van Dyck-feesten (1599-1899) en de prachtige tentoonstelling zijner werken was open. Voor de kinderen van Charles I ging de Dokter zijn hoed afnemen, telkens hij de zaal binnentrad.) ‘Den toog van Theunissens vriend, den Hollander van Welie en Hilda halen. Daar ik nu toch volop aan 't volk ontvangen gewoon ben en er geene hoop meer bestaat om aan 't werk te vallen voor October, ga ik beproeven of ik ze kan meê krijgen die goede arme Hilda... Met M. De Graeve is het op zijn beste gegaan. Ik leer het best mijn mannen kennen als ik ze in huis heb en ze op hun gemak gekregen heb. Hij was zeer tevreden over zijn bezoek en ik over hem. Daar zit heel veel in dien jongen en 't is een allerfijnste natuur. Edel karakter!... Ik ben wat dronken over alles, voornamelijk over dien prachtigen Binnewiertz...’
Met Binnewiertz bleef hij dweepen, en met vermoedelijke medehulp, aan Hollandsche zijde, voor het Tijdschrift. Hij was nu weer in Vlaamsche en Hollandsche lezing verdiept:
‘Vooravond van Ste-Theresia '99.
... Proficiat Tiake! dat is iemand die zich niet laat ontmoedigen door de kibbelingen van dien aap van een Cup. (Over haar eersten roman.) Of zij talent heeft! Aan wien zegt gij dat? 't Is juist omdat ik er zoo diep van overtuigd ben dat ik zoo onbermhertig streng ben voor haar. Zij moet een groote schrijfster worden, eene katholieke Virginie Loveling! die eene machtige schrijfster is, misschien wel een genie. Ik kan haren “Dure Eed” niet genoeg bewonderen voor de gezondheid die er in zit!... Ik heb Eline Vere uit... 't Is toch een heel fijne analyst, die Couperus. Nu, een vleier der rijke dametjes is hij ook, een slimmerik, dunkt mij, die de menschen weet te verlokken met ze over hun eigen te spreken. Dat hebben ze altijd zoo geren. Maar daar is mij toch wat ziekelijkheid en névrose in die afgeleefde wereld. Ai mij! Vivat onze Kempische boerkens nog! En vivat de boeren van Transvaal, voor wie ik alle dagen bid al zijn 't protestanten opdat ze toch dien crapuleuzen engelsman vernietigen! Ik leef in een periode van schieten en moorden, als ik geen priester was en 10 jaar jonger ging ik in Transvaal vechten...’
Van een pacifist had Cuppens niets. - Daarom stroomde het bloed hem te warm door de aderen. En zoo als hij voor 't recht der boeren in 't harnas sprong, zoo zou hij het ook later doen toen zijn eigen land laf werd aangerand.
‘Zij spreken weer van mij later pastoor te Heusden te maken,’
meldt hij in denzelfden brief. Daar zou niets van terechte komen, maar nog het zelfde jaar zijne benoeming te Loxbergen.
Hoe hij naar den buiten trachtte:
‘Luik, 19/10/'99.
Ik ben terug van eergisteren avond, en heb nu maar even den moed om naar de pen te pakken; als ik van huis kom ben ik altijd een dag of twee als geradbraakt en overstelpt van weemoed. Gij, mijn Mieke, die nooit lang uit den huize zijt geweest, zult dat wel niet begrijpen. Dan staat mij de stad zoodanig tegen en ik ben zoo ongelukkig dat ik er nadien moet meê lachen. Als ik hei, bosschen en weiden gezien heb en daarin mijn eigen volk en ik moet er dan weer uit, dan is 't of ik gebannen was! Men spreekt weer van Heusden... maar het zal toch niet gelukken: de graaf de Theux is daar burgemeester en de bisschop zal geen vertrouwen stellen in mijne vreedzaamheid met de edellie. Ik moet mijne democratische perten wel hard uitboeten... Wij waren eens te zamen met Vake, Mieke, Karel, Scharpéke en Hilda naar Heusden gewandeld, maandag, en mijn hert kwam toch zoo vol als ik die prachtige streek doorwandelde. - Hoe rein, hoe dichterlijk schoon, hoe ruim van licht en lucht, wat stil, schoon dorpke! En ik heb mij daar eenige stonden in verdroomd als in een aardsch paradijs... Scharpé floreerde prachtig. Die gast is geboren om in 't wilde te zijn... Wij waren Dinsdag 's morgens te zamen met Dictus en hem gaan leeuwerikken vangen in het groote Schuelens broek. Och, hoe plezierig! Ook al een valk gevangen in 't net en 26 leeuwerikken...’
En nu, voor 't einde van 't jaar, twee groote gebeurtenissen, maar die voor Cuppens ineensmolten: zijne benoeming te Loxbergen (25 Nov.) - en Gezelle's dood (27 November).
Op een postkaartje met postdatum: 25 Nov.
‘M.-M., ik ben pastoor benoemd dezen morgen te Loxbergen, een dorp van 800 zielen op een goed uur gaans van Lummen en 3 van Beeringen, en in 't oud Klein-Vrankrijk...’
Tweede kaartje, postdatum uit Luik 29 November:
‘Een juweeltje van een kerk; gansch nieuw en goed voorzien - een schoon, gemoedelijk huis - een paradijs van een hof en brave menschen... Alle goê werken wel gesticht en hoeven maar onderhouden te worden. - Later meer.
Uw verheugd: Cupke.’
‘Loxbergen, 10/12/'99.

(wordt vervolgd)
To be or not to be,that's the question
Niemands meester,niemands knecht

Alterego1
Lid geworden op: 20 jan 2006, 14:05
Locatie: Antwerpen

28 mei 2009, 09:10

Afbeelding

Zes en twintig jaar
Vlaamsche vriendschap
door M.E. Belpaire

Een dichter uit De Kempen:
August Cuppens


Deel 8

Gezelle dood! Een zwaar verlies!

Zijn vreugde zou hij enkel veel later in een langen brief uitjubelen en in den roes van zijn geluk ging de diepe droefheid over het zwaar verlies van Gezelle's afsterven als verloren.
En nochtans, hoe beminde, hoe vereerde hij hem! Meer en meer moeten, in mijn gedacht, die twee namen: Cuppens met Gezelle, vereenigd worden. Gezelle is de machtige boom - ‘de oude boom’ - die vast in Vlaanderens bodem geplant, al het kleine gewas overlommert en beschaduwt. Steeds zal zijn beteekenis groeien voor 't algeheel van 't Vlaamsche leven, en enkel de komende geslachten zullen ten volle waardeeren hoe hij onder ons was als een nieuwe Ruysbroeck, een tweede poverello van 't mystieke Westvlaanderen.
Het blijft mij een leemte in mijn leven dat ik den zoetgevooisden dichter, den heiligen man van Vlaanderen niet aanschouwde, zijn kennis niet maakte, gelijk Edgar Tinel die in April 1884 opzettelijk daartoe naar Kortrijk toog. Door kapelaan Pieter Busschaert, met wien wij, tante Constance, Tinel en ik, zoo intiem verkeerden te Blankenberghe, had ik toch genoeg over Gezelle gehoord. Doch in die jaren waren geest en hart bij mij geheel ingenomen door ééne opslorpende gedachte, en zag ik de gelegenheid voorbij.
In 1899 was de toestand gansch anders, en het is mij levendig bijgebleven hoe op Zondag 26 November ik pastor Hugo Verriest ontmoette op de kamer van E.H. Verheyen, op St-Jan Berchmans-college. - Hij vertelde ons van alles over de ‘Blauwvoeterie’, met dien sprankelenden humor die hem eigen was, over zijn meester Gezelle, die zieltogende lag, en zei onder andere, al monkelende, sprekende van de zusters van 't Engelsch klooster: ‘Hij maakt al die nonnekens zot!...’ - Wat natuurlijk enkel beteekende dat zij dweepten met zijne vroomheid en heilig-zijn.
Op den morgen van dien dag was mij 't nieuws van Cuppens' benoeming toegekomen, en den Maandag 27 November blies de groote lyrieker van Vlaanderen zijn laatsten adem uit. Herhaalde malen had hij dien dag gepreveld: ‘Ik hoorde zoo geern de veugeltjes schuifelen!’ Hij ook had ‘geschuifeld’, zijn God ter eere, den wondersten zang van liefde en aanbidding, den heiligen Franciscus gelijk die, in al het geschapene, een reden vond om ten hemel op te stijgen.
Gezelle's zang is zoo warm, zoo fulp, zoo afgewisseld als de weelderige zang onzer nachtegalen in het Lentedonker. Verstomd was nu de welluidende keel, en ongelukkig zou het blij leeuwerikske uit Limburg enkel van tijd tot tijd tierelieren, nu voor goed wortel schietend in zijn geliefd Loxbergen. Daar moeten wij hem nu volgen:
Den Vrijdag 8 December werd hij ingehuldigd.
Den volgenden Zondag schrijft hij zijn eersten brief uit zijne landelijke pastorij:
‘Zoo, zoo, dat is het respekt dat M.O. heeft voor den pastoor van Loxbergen, Rijnrode, Houtzen, Klein-Vrankrijk en Blechom! Mij een leeg stuk papier durven sturen met een kopken in! Gij zult dezen morgen met een beschaamde neus gestaan hebben toen gij mijn kaartje kreegt: het eerste en eenigste dat ik den tijd vond of beter stal om te schrijven sedert ik hier aangeland ben met pak en zak, te weten, verleden Woensdag, bij een helsch modderweer. Och, ben ik hier ingespannen! Vrijdag O.L. Vr. Onbevlekt Ontvangen twee missen gedaan, voor de Congregatie der jongens gepreekt, 80 biechten gehoord en 's avonds moeten gaan 3 pinten diestersch bier drinken bij de gildebroers van St-Ambrosius. Gisteren naar Haelen moeten gaan assisteeren, biechten en weer bier drinken in de gilde van Rijnrode. Vandaag 2 keeren gepreekt “in vriendschap en vrede” over den schoonen brief van Sint-Paulus, den epistel van den dag, catechismus gedaan, St-Vincentius à Paulo bijgewoond, lof, kruisweg en Congregatie voor mijne 90 congreganisten - de vrouwen zijn toch altijd boven om hunnen pastoor te drijven - mijn eersten Loxbergschen christen bijgemaakt, bij den burgemeester de Marck, den aartsvijand van mijn voorganger in vrede en vriendschap gedineerd, mijn brevier gebeden, mijn bezoek gedaan en nu ben ik eindelijk aan 't schrijven. Och, mijn Mieke-Moeke, wat ben ik hier gelukkig! Die eenvoudige, kinderlijke, reine boerenzielen verrukken mij; zij kijken mij de woorden uit den mond en den glimlach van 't wezen. Den heelen dag door staan zij aan de bel. Moet M. Pastoor geen hooi hebben voor zijn schaap, geen rapen of selderij, geene peeën of witte koolen? Wordt M. Pastoor het al gewend? Wanneer zal M. Pastoor onze kapel van O.L. Vrouw van Lourdes, van St-Rochus, van 't H. Hert komen bezoeken, hier zijn de sleutels! enz. enz. - Twee congregaties, jongens en meisjes apaart, 3e orde met 90 leden, apostolaat des gebeds met 80, een stuk of tien andere broederschappen, boerengilde met 150 leden, veeverzekering, raffeisenkas, brandverzekering, och, waar zal ik 't einde vinden van al mijne maatschappelijke en godvruchtige genootschappen... Mijn kerkske, M.M., ook, zoo liefelijk en net, zoo stil en eenvoudig, gothique primaire met kleine zijraamkens, drij witte autaars in gekapt beeldwerk, nogal goed... Mijn huis? Groot en luchtig, vriendelijk als alle oude woningen, gezellig en innig: gij zult er u zoo thuis bevinden. Wij hoeven maar 10 stappen te zetten om in de sacristij en voor O.L. Heer te zijn, ik ga er heenen langs den hof. Deze hof zal iets prachtigs zijn in de lente: al fruitboomen, bloemen, sieraadboomen en hagen dat men wenschen kan, een aardsch paradijs, ik zal midden in 't groen zitten van alle kanten. De zon komt op voor mijne slaapkamer, kom, 't is een droom verwezenlijkt dien ik meende enkel een dichterdroom te zijn! Als gij komt moet gij reizen van Diest tot Haelen; van de statie juist een klein half uur, schoone weg, door de ruime, prachtige velden, met een windmolen op den berg voor u en prachtige heuvelkling bezijden...’
Is dat niet levende poëzij? En had die mensch niet gelijkt zijn poëzie te beleven in innig zielsgeluk en nauw gemeenschap met de natuur? Want zoo bleef het al die jaren door. Geen ontgoocheling kwam den ‘dichtersdroom’ stooren. Voor 't geluk zijn eenige wezens geschapen en zij genieten het in het tijdelijke, vooraleer naar 't eeuwige te verhuizen. Toch breekt hier een korte weemoedsnood door:
‘Gezelle! Dood! Een zwaar verlies! Hij kan niet meer vervangen worden. Zijne schoone ziel hadde ons nog 2, 3 boeken vol heerlijke poôzij kunnen schenken, maar God heeft het niet gewild: euge, serve bone et fidelis, intra in gaudium Dni tui. Zijne begrafenis, waar ik op was nevens Scharpé, was een koninklijke triomftocht. In de grijze lucht zweefde er iets hemelsch, iets reins, iets grootsch dat iedereen gevoelde en dat wilde zeggen: hij is zalig, de groote Dichter ziet reeds de oorbron van alle schoonheid. Ik zal van mijn leven zulke blijgrootsche begrafenis niet meer bijwonen. Maar zijne dood trof mij diep; ik beminde hem als een kind zijn vader en had eene gansch bijzondere plaats over in mijn hert voor dien genialen en heiligen man. Ware 't niet geweest van al die tegenstrijdige gedachten en gebeurtenissen dier dage, ik ware wel ziek geweest van droefheid. Als ik mij het lijden voorstelde dat mij te wachten stond, het ergste, was het altijd het afsterven van Vake, Moeke en Gezelle en nu u Mieke en allen. Wat heerlijk woord, dat wij zouden kunnen zetten op de D. Warande “in simplicitate et veritate”. 't Is zijn leste geweest en het besluit zijn leven. Och! mogen wij ook zoo leven en sterven. Moekes jaargetijde is in zoetheid afgeloopen, zonder hertverscheuring; hare profetie “ge zijt juist zoo'n pastoorke van Loxbergen” deed haar onder ons zijn in de blijdschap dier benoeming in het land waar ik altijd naar verlangd had, in 't oud Frankenland, het getrouwste en eenvoudigste, het land waar mijn voorvaders van gekomen zijn. En dan dat liefelijk beeld van ons lief Moeke dat ik den dag mijner benoeming meegebracht had, hing daar zoo sprekend-levend boven ons dat het waarlijk geen droeve, maar een troostelijke dag geweest is. Wij waren alle zeven bijeen rond Vake die heel gezond en opgeruimd is... Hoe staat u de teekening van Maréchal? Mij behaagde zij, alsook Theunissen. Die was bedroefd over mijn vertrek, onze pekens ook, maar ik had geen tijd om veel mee te lijden, het ging allemaal zoo bliksemsnel. Gij zult wel zien aan dezen brief dat ik nog niet op mijne stukken ben... Maar alles gaat Goddank goed onder Gods zegen die mij voelbaar helpt... Och, wat schoon werk, voor zulke zielen arbeiden!... Ik had nooit vermoed dat het zoo zoet was, anders hadde ik al langer er naar getracht... Ik geloof dat ik nu eerst recht op mijne plaats ben; en uw Cupke verliezen, en zult gij niet!’
Neen, voorzeker en was hij niet verloren, hoewel hij in de eerste plaats een dorpsherder was en bleef, en een ideale dorpsherder.
‘Kou ja, lijd ik genoeg’, luidt het in zijn volgenden brief (van den 22 Dec.) Kerk noch sacristij is verwarmd en mijn voeten bevriezen aan den autaar en in den biechtstoel. Ik heb ze heel vol winterblaren, maar men moet zich dat gewennen. Arme menschen komen er met den hoop... ik zit overlast met werk, 't is om gek te worden, maar ik doe het allemaal zoo blijmoedig, mij dunkt dat ik een ander Cupke geworden ben, O.L. Heer komt mij zoo te gemoet, Deo gratias! Deo gratias! Gisteren bij mijne pekens geweest, zij weenden allemaal van vreugde en vroegen dat ik toch zou terugkomen... Ben ook bij Mama geweest te Verviers. Zij was zoo blij dat zij alles vernam... Zie, ik schreef u op den draf... Nu moet gij maar tevreden zijn gelijk het valt... Dag mijn allerbeste Mieke-Moeke! Een blijde, blijde Kerstdag, zoo warm als zomerzon in 't hert!’
En om 't jaar te sluiten:
‘Loxbergen, 29/12/'99.
Och! mijn Mieke-Moeke, wat zal ik u al schrijven en zeggen? Mijn hart is toch zoo vol blijdschap en gejubel na dit eerste Kerstmisfeest in mijn Loxbergen! 400 communies gehad, jong en oud, ziek en gezond! Mijne parochianen bederven mij zoodanig dat er bang voor word! Hoe zal ik al die genegenheid dier eenvoudige, goede zielen, kunnen beantwoorden en verdienen. Waar ik kom, gaan al de wezens open in bloei van blijdschap en liefde. Gij kunt daar in lezen en mee spelen gelijk gij wilt! Vivat de Boeren, de Boeren!! Daar zit onze macht voor God en Kerk en Maatschappij, dat is ruw goud en ruwe diamant, maar van 't zekerste goud en van den schoonsten diamant. O.L. Heer zegent die arme lieden, die zooveel moeten ontberen van hetgeen de hedendaagsche vooruitgang meebrengt met eene overvloedigheid van eigene geneuchten en innerlijke blijdschap, die voor de armen van geest en de eenvoudigen van hert alleen gemaakt en bestemd zijn. Ik heb een verkoudheid opgedaan die mij doet hoesten en bassen om mijn borst te scheuren en mij 's nachts belet te slapen, maar dit belet niet dat mijn hert gedurig juicht en jubelt en dat ik “Deo gratias” roep den heelen dag. Ik was het lui leventje te Luik te schoon gewoon en nu leert mij O.L. Heer weer een boerke worden die wat tegen weer en wind en vorst en nat kunne en zoo zit ik daarmee vast om mijn lijf eens wat op te schudden... Eergisteren zijn onze Scharpé en Vliebergh door een slecht weer, modder en slijk van onder tot boven, aangekomen. Die goede, doorbeste en brave jongens toch! “'t Moet hier wel een schoon land zijn in den zomer, maar nu!...” loegen zij mij tegen door de tralies van mijn poortje. Maar groote sloffen aangespeeld allebei... Wat wij een plezier gehad hebben!... Och gij, university - extensionsche juffrouwen, gij weet niet meer wat het is, bijeen zijn op den boer, in een dorpspastorij en vlaamsche broeders ondereen! Gij zult mij veel moeilijker naar Antwerpen krijgen voortaan, zulle! 't Is hier te zoet en te goed! Ik zie alle dagen de zon opkomen door mijne yauts voor de deur, een roode bal van licht en leven, mijn heel huis verguldende. Ik kan niet aan 't einde van mijn geluk geteld komen, 't is gelijk op St-Niklaas, ieder stuk is een nieuwe blijdschap en verrast al meer en meer. Wat zal het dan in de Lente zijn en in den Zomer!... Och! en ik heb mogen zien wat ik in mijn Kempisch Wijfke gedroomd had en meende nooit meer te mogen zien! En honderd kinderkopkens voor 't kribbeken verdrongen en hunne oogen uitkijkende op O.L. Vrouw, op St-Joseph, op 't Kindeken, op de herderkens, op den geschilderden os en den geverwden ezel. En boven in 't Stalleken had ik vijf zes venetiaansche lanteerens opgehangen die hun veelkleurig zoet licht afzonden door het halfduister kribbeke. Zij waren verrukt van bewondering; die menschen zien dat met geheel andere oogen, het is hun of 't nog voor hen gebeurde. 's Zondags, daags voor Kerstmis, in de eerste Mis had ik al moeten uitscheiden van preeken, omdat ik niet meer voortkon van 't weenen als ik sprak over Kerstmis, feestdag der Armen. Maar zij hadden er genoeg van gehoord en hunne harten stemden mee. Aan den autaar, op Kerstdag, gedurende de 3 Missen, heb ik maar moeten weenen van blijdschap. Och! wat zal het nog in den Hemel zijn!...’
Dat was niet de stemming van 't begin: van zijn boeren bleef hij houden tot het einde toe.

Tot zover Marie Belpaire in "Dietsche Warande en Belfort" op 26 September 1924.


Afbeelding

Guido Gezelle
Brugge 1 Mei 1830 - Brugge 27 November 1899
To be or not to be,that's the question
Niemands meester,niemands knecht

Robol
Lid geworden op: 25 dec 2004, 14:48
Locatie: Beringen

28 mei 2009, 19:07

Afbeelding

Het college van Beringen, begin 20ste eeuw, rechts het huis Cuppens.

Afbeelding

Beringen, einde 20ste eeuw.
Het college heeft een flinke uitbreiding genomen. Op deze luchtfoto zie je ook de achterbouw en de speelplaats. Het ronde gebouw is de August Cuppensbibliotheek.
walk on with hope in your heart
And you'll never walk alone...

Alterego1
Lid geworden op: 20 jan 2006, 14:05
Locatie: Antwerpen

29 mei 2009, 08:40

Afbeelding
Guido Gezelle

Afbeelding

Drie Gezelle-adepten
v.l.n.r.Hugo Verriest,de leerling van Gezelle,
Stijn Streuvels,de neef van Gezelle,
August Cuppens,groot bewonderaar van Gezelle
To be or not to be,that's the question
Niemands meester,niemands knecht

Robol
Lid geworden op: 25 dec 2004, 14:48
Locatie: Beringen

29 mei 2009, 23:14

Afbeelding


30 jaar later herinnerde Gust zich dit huiselijk tafereeltje nog.

Bij de uitgave van zijn "Verzekens" getuigt hij:




En gij ook, niet waar? lief moeke,
zult ze met uw zoete stem
lezen 's avonds, na het huiswerk,
want ze komen toch van hem,

uwe dromer, die gij 't dikwijls
-maar zo moederlijk- verweet
dat hij veel van schone zaken
doch van echte-weinig weet!...
walk on with hope in your heart
And you'll never walk alone...

Alterego1
Lid geworden op: 20 jan 2006, 14:05
Locatie: Antwerpen

30 mei 2009, 08:50

Afbeelding

De samenwerking August Cuppens-Lodewijk De Vocht

Op zijn pastorie ontvangt Cuppens geregeld kunstenaars en schrijvers, zoals Hugo Verriest, Stijn Streuvels, Marie Belpaire, Alice Nahon, Jef Leynen,pater Hilarion Thans en Jozef Geurts,
de directeur van het college te Beringen.
Hij onderhoudt een levendige briefwisseling met Guido Gezelle en Marie Belpaire.
Ook Lodewijk De Vocht leert Cuppens kennen op een muziekavond bij Marie Belpaire te Antwerpen.
Vlug wordt Loksbergen als het ware een tweede thuis . Uit hun samenwerking ontstond niet alleen het lied "Liefde gaf u duizend namen" of "O.l.Vr.van Vlaanderen".
In 1908 schreef Lodewijk De Vocht reeds muziek op een tekst van Cuppens (“De opdracht”).
Hun vriendschap leidt tot gekende liederen: “Daar ligt in de kribbe”, “Herderkens, herderkens die er zo vroom”, “Daar bloeit ene lelie”, “Nederige stille Timmerman”.
Lodewijk De Vocht zou zelfs enkele jaren op de pastorij verbleven hebben .
Belangrijk is ook hun standaardwerk: “Jaarkrans van geestelijke liederen; Wintertijd en Lentetijd”.
Hun vriendschap blijkt o.a. in de uitgave van een postkaart met hun portretten .

Het verhaal gaat dat “Liefde gaf u duizend namen” zou geschreven zijn ‘onder een linde’ .
Over de juiste datum is er wel enige onduidelijkheid. Gewoonlijk neemt men aan dat het
geschreven is in 1910, het jaar van het jubileum.
We vinden echter ook het jaar 1909 op de originele partituur .

Waar is het lied de eerste keer uitgevoerd?
Sommigen beweren in Lint .
Elders vinden we dat het voor de eerste maal in Beringen werd gezongen bij gelegenheid van de priesterwijding van E.H.Gustaaf Claesen.
‘Stuur dit liedje maar de wereld in, dat zal zijn weg wel maken ! verzekerden hem zijn vrienden.
En of ze gelijk hadden !

“Liefde gaf u duizend namen” kent blijkbaar een enorme verspreiding, zodat het ook nog vandaag door zeer velen bekend is.
Een van de mogelijke redenen is dat Cuppens en De Vocht Vlaanderen rondtrokken met zangavonden .
Tekst en muziek komen in zangboeken veelvuldig voor.
In 1944 wordt een conferentie gegeven over Cuppens-De Vocht in een parochiezaal, vermoedelijk door een familielid van Cuppens .
Op het Vlaams Nationaal Zangfeest na de tweede wereldoorlog wordt het geregeld gezongen .
Als het lied vermeld is staan er ook gewoonlijk twee titels als boven- of ondertitel: ‘Onze-Lieve-Vrouw van Vlaanderen’ en ‘Liefde gaf U duizend namen’.

Algemeen wordt “Liefde gaf u duizend namen” bestempeld als het best gekende Marialied in Vlaanderen,en in 2009 dus aan het 100-jarige bestaan toe,hetgeen in Beringen dan ook gevierd wordt.
Als naar Cuppens en De Vocht verwezen wordt, vindt men steevast de referentie naar het lied. ‘Liefde gaf u duizend namen’ als hun best bekende werk.
.

http://www.youtube.com/watch?v=mznQqTDyH7o
To be or not to be,that's the question
Niemands meester,niemands knecht

Alterego1
Lid geworden op: 20 jan 2006, 14:05
Locatie: Antwerpen

31 mei 2009, 11:30

Afbeelding

Guido Gezelle en de jonge Limburgers

Eene bladzijde uit den Dietschen taalstrijd in Limburg.

Jong Limburg - ik spreek van het strevend deel van deze gouw, van de jongheid die daar roert en daar tracht naar hooger leven, naar eigen kunst en schoonheid - dit jong Limburg moet Gezelle alles, alles dank weten dat het is of worden zal. 't Is Gezelle die, sedert 1884, de leermeester, de verstandelijke leider, de bezorgde en doorgoede vader geweest is van de jonge Limburgers.
Hunne strekkingen op taalkundig gebied, hunne opvattingen van kunst en leven, heeft hij en hij alleen verwekt, helpen ontwikkelen en met de grootste zorgzaamheid en toewijding geleid en aangemoedigd.
1882.
‘Er waren op eene kostschool twee Limb. jongens, beste vrienden, die het stelsel der gezuiverde volkstaal begonnen te studeeren.
Hun doel was dit: een Westvlaming hunner makkers te overtuigen dat al zijne vlaamsche vormen niets als taalmissen waren.
Maar in minder als een half jaar waren ze 't ‘nieuwe stelsel’ in hun hert genegen geworden. Nogtans, aanbidden wat men gehaat heeft, en haten wat men aanbeden heeft!...
Gelukkig dat eensdaags de Bestierder van een studentengenootschap, zonder het stelsel te kennen natuurlijk, het zuiveren der volkstaal als belachelijk, onredelijk en onnoozel veroordeelde en de minste redekaveling daarover ten strengste uit de zittingen des Genootschaps verbande.
Van dien dag af waren de beide vrienden, die als echte dietsche koppen geen onredelijken dwang konden uitstaan, openlijke volkstaalmannen geworden: westvlaamsche geschriften werden gelezen; woorden, zegsels, enz. uit Limb. werden opgezangd, en de afleidkunde wierd ernstig bestudeerd.
1883.
Een brief werd naar Westvlaanderen - naar Guido Gezelle - gestuurd om raad en bijstand.
En 't antwoord terug;
‘Eerw. Heeren en Vrienden,
Over 25 jaar heb ik gedaan wat gij komt te doen; ik had namelijk een zeker getal vl. woorden vergaard en zond ze naar eenen Limburger, Profr Bormans zaliger, zoo gij, Limburgers, nu, naar eenen Vlaming uwen Limburgschen oest zijt zendende. Profr Bormans heeft mij eerst van al aangemoedigd en ik ben oprecht blij ulieden de schuld te betalen die zijne geleerde goedheid bij mij gelaten heeft....’
Maar de voorraad woorden wierd grooter en grooter, 't bewaren wierd moeilijk en er wierd gesproken van ze te laten drukken in ‘de(n) Student’ die ons geerne een plaatsje zou afgestaan hebben.
‘Ik was al lange beschaamd, zoo schreef onze meester, beschaamd in mij zelven van den Student voor nieten te ontvangen, dat is, zonder geldelijke of andere erkentenisse. Wilt gij mij voort uwe woorden zenden, ik zal ze ter uitgave bereiden, te weten de merkweerdigste, die nog niet geboekt en zijn, en dan kan er de Student mêe doen 't gene hij te wege is. Laat ze eerst deur mijne handen gaan en alzoo zal de Student eenen dankbaren westvl. medewerker hebben....
‘Niets en zou mij aangenamer zijn als met mijne twee handen deel te maken van eene groote ronde Vlamingen, Limburgers, Brabanders, Friezen, die heel 't land daar men dietsch spreekt zou omsnoeren. Wat en doen de vijanden, de fransche vijanden toch al niet...
‘Mijn drijven en is niet om 't fransch schâ te doen, maar 't gene ons door 't fransch in de mage gestopt wordt af te wenden. Laat ons al doen dat immers mogelijk is opdat ons volk, onze stam toch zou meer achtinge krijgen voor 't gene hun eigen en goed gebleven is en toch niet meer gelooven dat er geen zaligheid en is 't en zij in de parijsche werelddomheid en goddelooze ontuchtigheid....’
1884.
Langzamerhand was de liefde voor de volkstaal in het hert van een tiental der begaafdste Limb. mannen, die met de eerst genoemde vrienden op (toen eene andere) school lagen, door gedrongen. De kleine geheimen werden voortverteld en er ontstond een slach van Gildeken.
Alsdan nam onze meester het besluit van ons te komen bezoeken om eens met ons komen kennis te maken.’
In den zomer van 't jaar 1884 kwam Guido Gezelle zijne beminde Limburgers dan bezoeken.
Wij waren toen op 't groot seminarie, te Luik.
Wij gingen hem, op klokslag elf uren, afhalen, met twaalven. Ik en vergeet dien dag en die blijdschap nooit.
Hij had ons geschreven dat wij hem zouden afwachten onder de klok der spoorhalle (Guillemins) van Luik. Maar toen de trein, die hem moest aanbrengen, aan den ingang der glazen halle verscheen, stonden vier en twintig jonge, verwachtende en smachtende oogen er op gevestigd en zij zagen, aan 't open glas van een wagen, een machtigen kop uitkijken, met een breed, wat gerimpeld voorhoofd. ‘Dat is 'em! Dat is onzen atta!’ (vader) - want zoo hieten wij hem.
Toen de trein stilstond kwam hij met lichten, flinken stap, als van een jongeling die geen dertig jaar is, uit den wagen, reikte ons zoo gulhertig en zoo vriendelijk de hand die wij met innige, kinderlijke genegenheid, een voor een drukten - na wat dralens nochtans, uit ontzag en uit diepen eerbied - en vroeg al dadelijk ieders naam.
En al klappend en vragend trok hij door de groote Waalsche stad met zijn twaalftal Kempenaarkens en Maaslanders, een jongeling onder de jongelingen, zoo flink, los en zwierig gaande als of hij niet ouder geweest ware dan zijne twintigjarige knapen, maar dragende onder zijn afgeschoten hoed dien schoonen, breeden kop en dat geniaal voorhoofd die men niet meer kon vergeten als men hem eens gezien had.
Hij verbleef twee volle dagen te Luik, vergezelde ons ter wandeling en naar den buitenhof van het seminarie, en nam dien tijd te baat om ons meer kennis, meer gezonde gedachten en meer liefde voor eigen volk en taal te schenken dan vele leermeesters er geven op een heel jaar.
't Was in die dagen ook dat hij ons aanspoorde om een klein tijdschriftje te stichten, waar wij onze vondsten zouden in drukvast zetten.
Hier laat ik Lenaerts voortgaan:
‘De vakken werden onderling verdeeld; buitenleden, tusschen de studenten, werden aangeworven; de naam van 't blad werd gevonden door een der beide vrienden, die soms den eerenaam van peteren van 't Daghet bekwam; een liggende post werd opgezocht buiten de kostschool; groote plannen werden gesmeed; maar de meester hielp met raad en daad, en bezorgde nog een tweeden meester in Vriesland.
Uit Vlaanderen:
‘.... 't Ware al redens genoeg zeker, als de wereldlijken, ja de liberale, officieele professors zelve zoo verre vooren zijn, voor de Limburgsche (katholieke jongheid) om eens goed wakker te komen en de vaak uit hunne oogen te vrijven.
Leest bijvoeg Loquela Mei 83 of beter nog den Moniteur, die daar vermeld wordt, en gij zult wel komen te beseffen dat het niet enkel eene zake van tale en is, van liefhebberij, van blauw- of geel- of domvodderij, maar zake van bestaan voor al dat een christen dietsch herte dierbaar is. Al dat nog iets is, moet dat iets in weerde houden, bewaren, verdedigen, immers de parijsche (d.i. wereldsche) zondvloed komt om al!’ (Alzoo in 1883).
‘Mijne dierbaren!
Dat is me nu eene recht- en diepgevoelde blijdschap dat gij mij belieft te schrijven dat ik u helpe in 't beminnen en verdedigen van Gods waarheid. Gij verstaat het alzoo dan! Hier en verstaan het eilaas allen alzoo niet, maar zoo is het inderdaad! 't Is vel Gods werk en waarheid die ik vooren sta, in een van zijne openbaringen, te weten de eigene menschelijke taal, niet zooals ze van elders opgedrongen wordt, maar zooals ze ons, door Gods toedoen, vrij en onbedwongen uit het herte vloeit. Dat is mij de arca salutis bovendien van 't volk, en wij..... behooren, dunkt het mij, aan die arke, na krachten, meê te bouwen en te timmeren gelijk Noë.’ (Alzoo in 1884.)
Uit Vriesland: (van den eerbaren Dr Johan Winkler, den vrijen Fries):
‘In d'eerste plaatse moet ik u betuigen dat ik uwen brief met het meeste genoegen ontvangen en gelezen heb. Ik verheug mij van herten, dat Gij en uwe vrienden.... zulke vierige liefhebbers zijt, en bekwame beoefenaars van ons aller welbeminde nederduitsche sprake. En tevens - dat Gij met uwe medestanders uwe jonge krachten wilt wijden aan de goede edele zake der nederdietsche taal in Zuid-Nederland, en mede wilt kampen in den harden strijd dien alle ware vaderlanders, 't zij dan dat zij Vlamingen
zijn of Hollanders, Limburgers of Friezen, Brabanders of Gelderschen, voeren tegen de ondragelijke overheersching en aanmatiging van het verwatene Fransch in onze zuiver dietsche gouen.
Driewerf “heil!” u wakkere jongelingen.
Driemaal “welkom!” in de gelederen der Vaderlanders. En moget Gij zegen zien en goed-geluk op uw werk! En dat de vlaamsche zake in Belgenland steun en kracht van u moge ontvangen, reeds nu aanvankelijk en ook in den vervolge....’
De onderlinge band, die er bestond tusschen Limburg, Vlaanderen en Vriesland, zooals ik dien nog bemerk in de brieven die vóór mij liggen, band van hoogachting, van genegenheid, van liefde..... kan en zal nooit iemand kunnen beseffen.
Nog van den meester:
‘...... Laat de stoffe (van 't Daghet) recht limburgsch zijn, laat de tale het stillekens aan worden. Verwaarloost het luikervlaamsch niet. Vertaalt hetgeen Demarteau daarover in 't fr. geschreven heeft. Schrijft van zaken die bestaan of bestaan hebben, niet veel van 't gene zou bestaan moeten. Spreekt niet opzettelijk van religie, enz. schrijft zoo dat degenen die ons geloof nog niet genoeg genaderd zijn zonder aanstoot alles kunnen lezen; levert getuigenisse van tale, zeden, gebruiken, enz. exempla trahunt. Geen krijgsvoerderij: doen en laten zeggen. Bevele u bijzonder het oud boekenwezen. Geeft gij nieuwe gedichtjes dat het korte zijn en uitgekozene één uit honderd. In het zantekoorn, of hoe gij 't ook zult heeten, neemt de gelegenheid waar om, als voorbeeld van 't gebruik van een limburgsch w., somtijds eene geheele reke echt plat limburgsch in te lassen, na de eigene uitsprake, na het leven zoo nabij mogelijk afgebeeld, met eene limburgsch neêrlandsche vertalinge erneven. Zijt in 't eerste spaarzaam in 't inbrengen van woorden die in Limburg alleen gebruikt worden.....’
Een anderen keer:
‘'t Daghet in den Oosten, dat is een prachtige naam en verhope dat de inhoud al zoo prachtig en nutbarelijk zal zijn, of worden....
‘Geen dag en lijdt voorbij zonder dat ik op ons vriendelijk te gaar zijn..... en peinze, te meer omdat alles schijnt alsof 't van goeden uitval ging wezen. God gave 't! A demonio meridiano!.....
‘Ik zal volgeerne iederen No nazien; laat ons wel voor den eersten zorgen; niet te haastig zijn, niet te veel rekenen op dadelijken bijval en welgelukken. Ik heb hier 25 jaar lang gesjouwd! Boven al moet het dingen geheel en al limburgsch zijn, als van echte limburgsche kempeneers voortskomende. Trekt allen aan denzelfsten grooten wagen, maar gij lieden daar aan een limburgsch zeel.
‘Bewijzen met bewijsredenen helpt al weinig, bewijzen met der daad, stichten, bouwen, moet ge, gelijk Noë aan zijne arke en de dwazen laten kallen.
‘Ik ondervinde dat (studenten)ijver dikwijls met de been omhoog vliegt, eens dat men (tot staat gekomen) alledaagsche andere zware bezigheden of vermaken heeft: Tracht ul. daartegen van nu af te vrijwaren en 't zal gaan. Ik heb uwe jonge gilde daar grootelijks bewonderd en ben zeer gesticht te huis gekomen.
‘Neen! zij hoeven niet te weten dat hun een lap gegeven wordt, anders zult gij oorlog hebben, ban en verwatenisse.
‘Ik zal helpen, al moest ik het, in 't eerste, al zelve doen. Gaat maar niet op zijn wekkersche of zijn studentsche aan 't werk, met waterdunne bespiegelingen, verzierde verhalen; strijdroeperije en te wapen trommelarije, van bloed en klauwen en leeuwen, enz.! Dingen, zaken, waarheid, wezenlijkheid! Laat het schoone op tamelijk papier geprent zijn, dat het al dien kant ook leesbaar en beminbaar zij en niet den weg naar Portegale in en sla!
Nu werden de eerste opstellen naar Westvlaanderen gestuurd, maar.... van den eersten No zou veel afhangen en daarom werd ieder woord gewikt en gewogen. Heele briefwisselingen over één woord; en hoeveel woorden waren er niet die, bij geval, zouden moeten verdedigbaar zijn?
Ik wil er een voorb. of twee van geven.
‘Met het woord eentige en kan ik geen vrede hebben; 't is eenige, de n versterkt met haren gebuurstaf nd, zoo overal b.v. eenderlei - eenerlei, eendlijk = eenlijk; nu als die d eenen blazenden staf tegenkomt, wordt ze t in de uitspraak: blad, bladeren, des blats (in de uitspr.) geschreven des blads; blatchroen in de uitspr. bladgroen geschreven; eenig, volksvlaamsch eendig, in de uitspr. een'tch. Eendig heet ik Limburg-neêrlandsch, eenig heet ik gemeenlandsche tale, eentig heete ik tongval of liever nog kantsprake. Ik zage liever eenig geschreven; in 't spreken eent'ch als ge wilt in 't gemeenzame, in 't ernstige eenig. Wij moeten zien dat hetgene wij houden verdedigbaar zij en 't verdedigen weerd; b.v. harden in steê van temperen dat is alleszins in 't Limburgsche beter als bij ons. En bemerkt wel: de vijanden vatten altijd onze flauwe kanten....’
‘Niet te sterk Limburgsch kleuren, in 't eerste. Voor Schrijventeren, enz. heb ik het aldernaast liggende neêrlandsch schrijvender wijze gezet, om te beginnen. De t in schrijventeren is de Limburg-eigene uitspr. van de d in zekere omstandigheden. Het ware w. is schrijvender; die schrijvender = scribentes, schrijvenderen = scribentium (more). Gij zegt immers ook ter is voor der is = daar is?
‘Wie = gelijk en mag maar allengskes te passe komen; en waar 't elk noodzakelijk verstaan moet. Wie, whij, enz. schreef Maerlant wi, en om misverstaan tusschen wie, qui, en wie, quomodo, te ontgaan zou ik wi schrijven.
‘'t Daghet en moet voorenop geen systemata van spellen of woordenkeus geven of verdedigen. Wat het wilt moet alleen blijken uit wat het doet. Doen en laten zeggen.’
Zoo werden honderd woorden besproken, en gelukkiglijk dat de schrijvers voorzichtig waren: ze kregen toch al tegenkanting genoeg.
De eerste nommer was gezet bij den drukker. De meester schreef: ‘'t Daghet overtreft al mijn verwachten. Hoe min studenten opstelletjes en schoolwerk, hoe beter. Laat het volk spreken!’....
Mijn vriend Lenaerts sprak hierboven van de brieven des Meesters, die bewijzen welke innige betrekkingen er bestonden tusschen hem en zijne Limburgsche leerlingen.
Ja, en 't is oprecht hertroerend hoe die groote Dichter, die bewonderensweerdige, geleerde en wijze Man, gedurende meer dan twee jaar zijn genoegen er in nam bijna wekelijks lange brieven te schrijven (zij zullen in 't Daghet uitgegeven worden) aan jonge, nog onbezonnen en dikwijls onbescheiden gasten, hen leidende, onderwijzende en hun moed insprekende gelijk een Vader zou doen met zijne kinderen!
De twee eerste jaargangen van ‘'t Daghet in den Oosten’ heeft hij geschikt, nagezien, verbeterd en aangevuld, van woord tot woord, met eene zorg en eene getrouwe behulpzaamheid die ons nu nog, nu wij beter beseffen, beschaamd maken over de vrijmoedigheid waarmede wij hem lastig vielen.
Hij heeft de Limburgers behandeld als bedorvene kinderen!
Maar ook! welk goed en heeft hij niet gedaan aan dat jongere, Limburgsche volk! In hoevele jeugdige herten heeft hij daar niet doen ontvinken eene heldere vlam van geestdrift voor het schoone en het goede, van sterke liefde voor eigen wezen en eigen leven, ja ook en meest van al van liefde tot God!
Want terwijlen hij de schatten zijner geleerdheid meêdeelde, dronken wij met gretige teugen aan die bron van hooge, katholijke kunst die zijn dichterlijk werk is.
Van de jaren 80 tot nu toe is de Gezelle-geest (zoo wierd hij wel eens genoemd) in 't grootste gedeelte der ontwikkelde Limburgsche jeugd blijven voortleven.
Zoo worden bijv. jaarlijks, sinds dien tijd, in 't Groot Seminarie van Luik, door de theologanten, de volledige dichtwerken van Meester Gezelle bij tien- en vijftientallen in eens besteld en aangekocht, gelezen en herlezen. De zielezangen van den grooten vinder deelen aan de jonge geestelijken van Limburg eenen gloed, eene verfijndheid van geest en van hert meê, die ge al dadelijk bemerkt als ge met hen in betrekking komt, en die nog veel goeds en schoons van hen laten hopen in de toekomst.
Het en past steller van deze eenige reeken niet te spreken over hetgeen hij zelf aan den man verschuldigd is dien hij beweend heeft en zal blijven betreuren als een begraven Vader; hij is een van de honderde jonge dietschers die gekweekt werden en opgroeiden in het koesterend licht dier wondergroote en -heilige ziel.
Het zal van langsom meer wonder baren hoe de stille, afgetrokkene, schijnbaar menschenschuwe Guido Gezelle de kracht en de liefde wist te vinden in zijn onmeetbaar groot en onzeggelijk goed hert, om over een verbazend getal jongelieden van Dietschland te heerschen als een Koning die hij was, en als een liefdevolle Vader die hij bleek te zijn voor allen, kleine of groote, die het geluk hadden tot hem te naderen.
God loone 't hem met hemelsche heerlijkheid!
Loxbergen, 24-1-1900.
August Cuppens.
To be or not to be,that's the question
Niemands meester,niemands knecht

Robol
Lid geworden op: 25 dec 2004, 14:48
Locatie: Beringen

01 jun 2009, 22:54

Afbeelding
walk on with hope in your heart
And you'll never walk alone...

Robol
Lid geworden op: 25 dec 2004, 14:48
Locatie: Beringen

04 jun 2009, 12:21

Afbeelding
walk on with hope in your heart
And you'll never walk alone...

Robol
Lid geworden op: 25 dec 2004, 14:48
Locatie: Beringen

04 jun 2009, 12:29

Het daghet inden oosten



De stichters van het blad vonden de naam bij een van de bekenste middeleeuwse gedichten.

Op het eerste gezicht lijkt het eenvoudig, het lijkt een vertederende, tragische romance. Het is evenwel een gedicht dat heel wat vragen oproept aangaande omstandigheden en toestanden die het niet vermeldt, die het blijkbaar als bekend en aanvaard veronderstelt en waarop het is gebouwd.


"Het daghet inden oosten,
het lichtet overal,
hoe luttel weet mijn liefken,
och, waar ik henen zal!

Och waren 't al mijn vrienden
dat mijn vijanden zijn,
ik voerde u uten lande
mijn lief, mijn minnekijn."

"Dats, waer zoudi mi voeren,
stout ridder welgemeid?
Ik lig in mijns liefs armkens
met groter waardigheid."

"Ligdi in uws liefs armen?
Bilo, gi en zegt niet waar!
Gaat henen ter linde groene,
verslegen zo leit hi daar."

Tmeisken nam haren mantel
ende si ginc enen ganc,
al totter linde groene,
daar si den doden vant.

Och, ligdi hier verslagen,
versmoord al in uw bloed?
Dat heeft gedaan uw roemen
ende uwen hogen moed.

Och, ligdi hier verslagen
die mi te troosten plach?
Wat hebdi mi gelaten
zo menigen droevigen dag.

Tmeisken nam haren mantel
ende si ginc enen ganc
al tot haars vaders poorte
die si ontsloten vant.

"Och, is hier enig here
of enig edelman,
die mi minen doden
begraven helpen kan?"

Die heren zwegen stille,
si en maakten geen geluut.
Dat meisken keerde haar omme,
si ginc al wenende uut.

Si nam hem in haren armen,
si custe hem voor den mond,
in ener korter wilen
tot also meniger stond.

Met sinen blanken zwaarde
dat zi de aarde opgroef;
met haren sneeuwwitten armen
ten grave dat ze hem droeg.

"Nu wil ik mij gaan begeven
in een klein kloosterkijn,
ende dragen zwarte wilen
ende worden een nonnekijn."

Met hare klaarder stemme
die misse dat zi zank,
met haren sneeuwwitten handen
dat si dat belleken klank.



In oudere spelling ziet het gedicht er als volgt uit:



"Het daghet in den oosten,
Het lichtet overal;
Hoe luttel weet mijn liefken
Och waer ick henen sal.

Och warent al mijn vrienden
Dat mijn vianden sijn,
Ick voerde u uten lande,
Mijn lief, mijn minnekijn!"

"Dats waer soudi mi voeren,
Stout ridder wel gemeyt?
Ic ligge in mijns liefs armkens
Met grooter waerdicheyt."

"Lichdy in uws liefs armen?
Bilo! ghi en secht niet waer.
Gaet henen ter linden groene,
Versleghen so leyt hi daer."

Tmeysken nam haren mantel
Ende si ghinc enen ganck
Al totter linde groene,
Daer si den dooden vant.

"Och lichdy hier verslaghen,
Versmoort in al u bloet!
Dat heeft gedaen uw roemen
Ende uwen hooghen moet.

Och lichdy hier verslaghen
Die mi te troosten plach!
Wat hebdy mi ghelaten
So menighen droeven dach."

Tmeysken nam haren mantel
Ende si ginck enen ganck
Al voor haers vaders poorte
Die si ontsloten vant.

"Och is hier eenich heere
Oft eenich edel man,
Die mi mijnen dooden
Begraven helpen can?"

Die heeren sweghen stille,
Si en maecten gheen gheluyt;
Dat meisken keerde haer omme,
Si ghinc al weenende uut.

Si nam hem in haren armen
Si custe hem voor den mont
In eender corter wijlen
Tot also menegher stont.

Met sinen blanken swaerde
Dat si die aerde op groef
Met haer sneewitten armen
Ten grave dat si hem droech.

"Nu wil ic mi gaen begeven
In een cleyn cloosterkijn
Ende draghen swarte wijlen
Ende worden een nonnekijn."

Met hare claerder stemme
Die misse dat si sanck,
Met haer sneewitten handen
Dat si dat belleken clanck.
walk on with hope in your heart
And you'll never walk alone...

Robol
Lid geworden op: 25 dec 2004, 14:48
Locatie: Beringen

06 jun 2009, 10:16

Afbeelding
walk on with hope in your heart
And you'll never walk alone...