Deel via

Mijn God, wat was die lekker!

August 2016
Na bijna dertig jaar huwelijk gaat Willem van Ringelensteijn (56) op zichzelf wonen. Met zijn echtgenote heeft hij besloten tot een ‘time-out’. Hun kinderen stemden hiermee in. Speciaal voor SenNet Magazine schrijft hij een column over hoe hij dit proces beleeft en ervaart, tot op het bot, tot aan de einddatum van hun ‘akkoord’: een jaar na dato … Lees hier het tweeëntwintigste deel van zijn pakkende verhaal.

Op de Dag van de Vakbonden wilde ze een knooppuntentocht rijden. Gezellig toch? Bovendien kon ze zo nog wat trainen voor het fietsweekje met haar vriendinnen, binnenkort. Mijn heup en knie rieden dat mordicus af. De röntgenfoto’s hadden niet gelogen, spraken voor zich. Schades, slijtage, gevolgen van een respectloze omgang met het fysiek. Signalen negeren, blijven belasten, blijven doorgaan, omdat de wil heerste, ‘eifchende eene Algemeene en Volstreckte Gehoorzaamheid’ van dat satanisch lichaam, weinig meer dan een lijfeigene. Biologisch gezien zou een mens niet ouder mogen worden dan veertig. Na die leeftijd verloopt het verval immers exponentieel. Een hartsvriend, huisarts, bevestigde dat, stelde tevens dat leven op zich een ware aanslag op het lichaam is; het leven maltraiteert, sloopt. Hij vertelde van een medicus die een boek had gepubliceerd over hoe verschillend artsen en niet-artsen aan hun einde komen. Over mensonterende polonaises aan lijven, omwille van de statistieken, en om de gouden eieren, uiteraard. Daarom had de auteur ‘do not reanimate’ op zijn borst laten tatoeëren; groot. Mijn idee! Geen beter einde dan een normale exit, aards en cru, zoals het bedoeld is. Dat drukte ik onze tweede ook op het hart. Het was de laatste les die ik hem meegaf in het forelvissen, na wat ‘gewaagde’ klauter- en kletter- en valpartijen in de chaos van de bovenloop van de Tarn. ‘Mocht het ooit echt fout gaan, laat me dan liggen, alsjeblieft? Neem me dan nog één keer in je armen, ferm als je kan, durft, en geef me een laatste knuffel? Daarna moet je mij laten, moet je gaan, en je broer, je zusje, en je moeder nog eens zeggen dat ik intens van ze gehouden heb, houd, en dat tot in de oneindigheid zal doen, waar ik ook moge zijn.’ Dus ben ik mee gaan fietsen. Ik geloofde in dit initiatief. Vandaag wilde, kon, zou ik bij/met haar zijn. Met plezier. Pijn is fijn.

Proberen te mediëren was de garantie voor meer gejeremieer. Ieder zijn boontjes

De mot in het paradijs heeft een ritme, dus zaten we weer eens incompleet aan het zondagmaal. Ons tussenkind was verdwenen. Gevlucht, volgens de andere twee. Eerder die dag had hij mij al laten weten niet thuis te zullen zijn (want daar niet meer welkom) en bij zijn vriendin te eten en te blijven. Het was het gevolg van, naar zijn zeggen, ‘de zoveelste marginaal imbeciele discussie zonder reden, met zijn moeder, waardoor hij het nu echt kotsbeu was’. Ik had gezegd me er niet in te willen mengen. Proberen te mediëren was de garantie voor meer gejeremieer. Ieder zijn boontjes. Excuseer, asperges, dit keer, de eerste van het seizoen. Smakelijk! En, werkelijk, heerlijk! En fijn, dit diner. Totdat, onontkoombaar, hét non-onderwerp aan de orde kwam. Om te voorkomen dat ik me in eender welke hinderlaag zou laten lokken, nam ik afscheid. Afwezigen kunnen niet voor zichzelf spreken. Aanwezigen moeten dan niet denken dat ze dat namens diegene wél mogen doen. Ik haat dat. Zelfs de groenste roustabout weet: Assumption is the mother of all fuck-ups! Treurig; moest ik hen diezelfde bril blijven opzetten, keer op keer op keer? Hij belde nog, vrij laat maar was geëxcuseerd, want ietwat wanhopig. Dat ze zich zo vaak zo vormde, vervormde naargelang het gezelschap, dan sprak met een tweede mond, soms in nog meer tongen. Hoe herkenbaar, verzuchtte ik, en besloot het mijne alleen te denken, niet te delen.

Plannen voor het verlengde weekeinde? Zij opperde wat opties, maar weinig drong tot me door. Focussen, niet fragmenteren! Gevist moest er weer eens worden, om niet te vervreemden van mezelf, dus even terug naar althans een deel van mijn existentie. Wonderwel bleek ik op die nationale feestdag het ganse parcours voor mij alleen te hebben, dus alle forel. Eén van die demoiselles heeft dat niet overleefd. Ik twijfelde zelfs niet toen ik, haaks op al mijn principes, het mes recht tussen de ogen zette, en de hersenpan met een korte, gedecideerde stoot doorstak. Wel schrok ik, ergens, van mezelf. Waar kwam dít nu toch vandaan? Uit een diepte? Iets dieps? Van dieper? Een projectie van onbehagen? Frustraties afreageren? Sunda-beest? Blijkbaar is ook mij niets menselijks, dus niets bestiaals vreemd. Bovendien had ik honger, had immers nauwelijks ontbeten. Sushi, een minuut of wat later, met tijm en veel daslook, de bloemetjes inbegrepen. Hemels, god-de-lijk! Zelfs zonder sojasaus. How I wish, how I wish you were here …

Rijdend naar Wallonië, was me opgevallen dat alles om me heen er gewoon was, als vast decor. Onveranderlijk. Jaar in, jaar uit. De bomen stonden in blad, vogels vlogen kriskras, alle bermen bloeiden, op hun uitbundigst, vliegen pletten zich tegen de voorruit. Als altijd. Onveranderd. En wegeniswerken. Ooit zal dat al het zonder mij –toeschouwer, maar ook factor, actor- moeten doen, en ik het zonder dit al. Als vanzelf. Niet anders. Mijn entourage leek plots onvergankelijker dan ik ooit had gedacht te zullen zijn. Toch is dat niet waar, kan niet waar zijn, want alles vernieuwt zichzelf, binnen een zekere cadans, maar te vaak onmerkbaar, of obscuur. Zo ook heb ik me vernieuwd, bedacht ik me toen. Ook ik heb het mijne herboren laten worden, maar of en hoe mijn nageslacht de renaissance van het ik in mij gestalte zal geven? De mens is waarschijnlijk het enige wezen op aarde dat zijn eigen eindigheid onderkent. Maar niet begrijpt. En daar geen genoegen mee neemt. En er geen vrede in kan vinden. ‘Meer moet’, vandaag de dag. Pure marketing. De waan van de dag die ons door nota bene junior-executives ontnomen, ontstolen wordt. Mag het ook eens wat minder zijn? Genoeg is toch genoeg?

Slapen? Met haar zo dichtbij? Met die dampende, bedwelmende odeurs du corps?

Morgennacht wil ik misschien wél blijven, had ik haar gisteravond laten weten. De twee boodschappen daarin vervat, had ze begrepen, en voor beide begrip getoond. Intussen had ik iets in de evolutie van de onderlinge verhoudingen, verstandhoudingen gemist. Onze mannen hadden een barbecue gepland, voor vrienden, thuis. Hun plan was geaccordeerd, door de directrice. Waarvan acte. Braaf deed ik dus mee boodschappen, maakte zo’n fameus papavuur, en nam de rol van allesbakker op me. Het werd gewaardeerd. Wel was ik erg aanwezig geweest, werd me later verteld. Boeie! Juist dit soort soirées vond ik altijd inspirerend: doorzakken met de jeugd, en filosoferen over wat niet tot mijn generatie behoorde, wat zich afspeelde in een tijdperk dat niet het mijne was. Spiegelen en bespiegelen, tot aan het gaatje. Halverwege de nacht kroop ik bij haar in bed. Slapen? Met haar zo dichtbij? Met die dampende, bedwelmende odeurs du corps? En af en toe lijfelijk contact, onwillekeurig, weliswaar. Onschuldig onbewust, of toch Pavlov? En haar ronkende ademhaling, haar gesnork? Toch genoot ik, louter van het daar bij haar te zijn. Daglicht; niet geleidelijk, maar plotseling. Ik moest dus wel iets geslapen hebben. Haar ogen waren nog gesloten, maar ik zag een glimlach op haar gezicht, kende de betekenis ervan, en voelde, onder het dekbed, haar hand mij vinden. Ze ontwaakte nauwelijks, maar toonde zich meer dan ontvankelijk, was er –in grofstoffelijke zin- helemaal klaar voor. Ze ging en kwam nét iets te snel voor mij. Pal na haar climax erupteerde ik, en deed de uitbarsting van Toba verbleken tot een wufte janetteprot. Toen ervoer ik, in alle hypertachycardie, op een schaamhaartje na, hoe het moet zijn om te sterven in het zadel ...

Dan weer achter de snijplanken, nu voor haar ouders. Sinds hun kerstgebeuren had ik hen niet meer gezien. Iets van barmhartigheid had mij een weerstand doen overwinnen, hoewel ze me niets had gevraagd, nergens toe gedwongen. Het idee hoe het moest zijn om met mijn vader een moeder nog eens aan te zitten, zoals zij nog met die van haar kon zijn, dreef me. Het werd, was schrikken. Zo oud, oud in de zin van getekend door een zo niet-gedefinieerde levensbestemming, zo wilde ik niet worden. Mijn ouders hadden dat ook geweigerd. Allebei. Dat ik er was, deze avond, voor hen, werd enorm op prijs gesteld, door de beide generaties aangetrouwden. Ik kon het niet voor me houden, die vraag, nadien, opgeroepen, ingegeven door het beeld van een bejaarde krakkemikkige en dito dove: ‘Wil je met me trouwen?’ Vraagtekens op haar voorhoofd. We wáren toch nog getrouwd, we wóónden toch alleen gescheiden? ‘Omwille van het scheepsrecht, die derde trouwring?’ Met moeite kreeg ze haar schik weggehikt.

Uit de luidsprekers schalt een piepjonge Jane. Zwaar in extase, verkondigt ze nog maar eens dat ze van me houdt. Het ‘Moi non plus’ neem ik voor mijn rekening, met een stem donker als van Gitanes, in elk geval met een voldoende geasfalteerde klankkleur; luid, en beslist vals. Ik ben er. Parkeer voor de ex-onze deur. Als het aanmatigend gehijg wegsterft, hoor ik, uit een dakvenster: ‘Héla! Nozem! Een voorteken? Ik hoop het voor jullie! Zal ik mama vast roepen, en tot actie manen? Jullie moeten toch dadelijk vertrekken, naar de luchthaven?’

Auteur: Willem van Ringelensteijn

0 reacties

Login Registreer

Willem van Ringelensteijn

Columnist
Columnist
De auteur is werkzaam als communicatie-adviseur en copywriter. Daarnaast schrijft hij reportages, columns, biografieën, jubileumuitgaven, boeken, etc., al dan niet in eigen beheer gepubliceerd of uitgegeven.

Meer artikels van Willem van Ringelensteijn

Recente Artikels

Gerelateerde Artikels