Het voetbal boeit mij al sinds lang niet meer, in die mate dat ik, als ik er toch eens toe kom om een wedstrijd op de televisie te volgen, nogal rap in slaap val, hoogstaande match of niet.
Het wereldje staat me echt niet meer aan. Er wordt als wildemannen op mekaar geschopt en dat is des te onwaarschijnlijker omdat, als de ene een trap geeft, hij er prompt wel eens eentje zal terugkrijgen. Met soms ernstige blessures tot gevolg. Je hebt verder de indruk dat de spelers al eens goed in hun sporttas moeten kijken om te zien wat de kleuren van hun club wel zijn. Hechte banden lijken niet meer of nog maar weinig te bestaan. Eigen opgeleide spelers vertrekken naar andere oorden als ze van op prille leeftijd enig tot veel talent demonstreren. Of geraken, bij gebrek daaraan, nooit of amper in het eerste elftal, gedwarsboomd als ze worden door niet eens zo’n betere knapen, die uit alle hoeken van de wereld komen, niet noodzakelijk beter kunnen ‘sjotten’ maar op een meer renderende manier passen in die internationale voetbalmarkt, die het voetbal geworden domineert. Spelers zijn meer koopwaar dan sporters en dat stoot me enorm tegen de borst, vooral als je merkt welke bedragen er vaak op tafel liggen of al eens eronder doorgeschoven worden.
Het kan mij echt niks schelen dat die kerels fortuinen verdienen, het is hen zelfs gegund, maar niemand zal mij er mij nog kunnen toe bewegen een hechte band (op afstand dan wel) met hen te smeden, als je weet dat de vedetten uit je geliefde ploeg met argusogen gevolgd worden door heren die altijd nog wat meer te bieden hebben. Om zo de vedette, soms na een korte periode al, naar de concurrentie te lokken, nog voor de meest toegewijde supporter ook maar de indruk kreeg dat de man bij de zo geliefde club en niet alleen bij de penningmeester hoorde.
Ik heb zelf voetbal gespeeld, in de eerste helft van de jaren vijftig, bij Berchem Sport. Ik was keeper en stopte er mee toen ik een bril moest dragen en het absoluut niet kon met zo’n ding op je neus tussen de palen staan. Vooral dan niet omdat die brillen van toen veel minder als nu tegen een stootje konden.
Berchem Sport (geel en zwart nochtans) was toen een wat bleke maar soms toch serieuze concurrent van ‘den Antwerp’ en ‘den Beerschot’. Het was een ploeg die het in hun meest succesvolle jaar versierde tot op de laatste dag concurrent van Anderlecht te blijven voor het veroveren van de titel in wat toen de ereafdeling heette. Je kunt dus wel denken hoe ik, als puber, met of zonder bril, meeleefde met die strijd, geleverd met evenveel inzet, maar bij mijn weten zonder die smerige tussenkomsten, die nu schering en inslag geworden zijn. En maar goed ook, want als ik mij goed herinner mocht een gewonde speler destijds niet vervangen worden.
De meeste voetballers bleven bijna hun hele carrière lang trouw aan hun club. Die van Berchem Sport kan ik, zovele jaren later, nog bijna uit het hoofd citeren. Zij vielen niet op via gelekte berichten over hun fabelachtige financiële verdiensten of door die super-de-luxe auto’s, waarmee ze aan het stadion arriveerden. Ze waren meestal maar half en half profspeler en verdienden in hun echte job vaak meer dan op het veld. Natuurlijk waren er ook vedetten, die bekendheid verwierven, eerst en vooral natuurlijk door hun talent als keeper, verdediger of midvoor, maar eveneens als schalkse kerels, die, haast waanzinnig geliefd door hun publiek, al eens de grenzen van het fatsoenlijke overschreden, met ‘stoten’ die meer bij kwajongens dan bij echte topatleten hoorden.
Ik heb er nog een paar van in mijn herinnering zitten. Dé vedette bij uitstek was toen Rik Coppens, de dribbelaar van Beerschot. Een voorname rivaal bleek de sterke Marcel Dries, eerst aanvaller, dan verdediger bij Berchem Sport. En dus een fanatieke tegenstander van Coppens, én tegelijkertijd grote vriend in het leven. Samen wilden ze zelfs voor DE stunt van het jaar zorgen. Ze zouden van Antwerpen-linkeroever naar de kust tegen mekaar racen met de auto, maar dan wel… ‘in achteruit’. Ik weet niet of ze dat ooit gedaan hebben, maar dat wij, jonge en minder jonge supporters, zoiets allemaal enorm spannend vonden, was het minste wat men kon zeggen. En met u vraag ik mij af of kerels als Messi, Ronaldo of MBappé er ook maar in de verste verte zouden aan denken zo’n streken uit te halen.
Tegelijkertijd hing er, over dat voetbalwereldje van toen, een soort zachte nostalgie. Er werd nog altijd met heel veel ingetogen bewondering gesproken over die Raymond Braine, die het in 1930 toch maar versierde naar Sparta Praag te gaan voetballen. VOOR GELD ZELFS! Oudere heren geraakten evenmin uitgepraat over dat Union Saint-Gilloise, de Brusselse ploeg die (eveneens in de jaren dertig) de competitie overheerste en het zowaar realiseerde… 60 wedstrijden zonder nederlaag af te werken. En laat datzelfde Union nu, na een afwezigheid van bijna 50 jaar, weer in de hoogste afdeling te spelen, om daar onmiddellijk de leiding van de gebeurtenissen in de hand te nemen.
Er werd gezegd dat Union – dat prompt Union 60 werd genoemd – in een prachtig stadion speelde en dat blijkbaar nu nog doet, hoe verouderd en afgeleefd het ook mag wezen met een als erfgoed geklasseerde eretribune.
Het huidige succes van die vergane glorie heeft mij er dan toch toe aangezet ook eens over voetbal te schrijven.
Auteur: Robert Janssens
2 reacties