Historie van Nederland
-
majke - Lid geworden op: 01 jan 2005, 00:20
- Locatie: europa
Geschiedenis
* *** **
Zo, dan hebben nu alle geschiedbarbaren ons verlaten, en zijn alleen u en ik nog over!
De geschiedenis dus...
Ten tijde van het begin van het Holoceen (zo'n 10.000 jaar geleden) werd het landschap van de Krimpenerwaard gevormd. Later ontstond in dit gebied ook een groot veenmoeras, waarvan we het oppervlakteveen ook nu nog in de gehele Krimpenerwaard aantreffen (dit tot grote vreugde van de bestratingsbedrijven, die hier, als gevolg van de vele verzakkingen, goede zaken doen). Deze veenlaag, die bestaat uit resten van bomen (voornamelijk elzen, wilgen en essen), struiken, planten en mos, is op sommige plekken zo'n tien meter dik.
Op enkele plaatsen in de Krimpenerwaard steken zandheuvels door het veen heen. Deze plekken, donken, liggen iets hoger dan de omgeving en waren daardoor populaire bouwplaatsen. Op zo'n heuvel ligt het oudste deel van Bergambacht; daar werd eerst een kapel gebouwd en later de Sint Laurentiuskerk.
Sporen van prehistorische bewoning zijn gevonden op enkele donken bij Lekkerkerk en Bergambacht. Deze donken zijn onderdeel van een groter complex, dat internationaal als archeologisch interessant wordt erkend. Het grootste deel van dit complex bevindt zich aan de overzijde van de Lek, in de Alblasserwaard.

In het jaar 944 stond de Krimpenerwaard nog te boek als Lacke et Isla (Lek en IJssel). Later werd de streek bekend als Nederweert van Crympen en Crympenrewairt. Via Crimpenrewaart en Krimper Waard ontwikkelde de naam zich uiteindelijk tot Krimpenerwaard. Het woord ´krimp´ betekent hier: bocht in een rivier.
In datzelfde jaar 944 schonk Keizer Otto I de Grote van Duitsland (912 - 973) de landstreek rond Lek en IJssel aan de kerken van St. Maarten (De Domkerk) en St. Salvator te Utrecht. Otto was toen overigens nog ‘slechts’ koning: pas in 962 werd hij door de paus tot keizer van het Duitse Rijk gekroond.
Tot ongeveer 1000 jaar geleden was het gebied, vanwege de steeds terugkerende wateroverlast, slechts dun bevolkt door mensen die zich bezig hielden met zaken als jagen en vissen. Ook kwam op bescheiden schaal landbouw voor.
Het grote moerasbos, dat de Krimpenerwaard zo'n 10 eeuwen geleden nog was, lag aanmerkelijk hoger dan het waterpeil van de omringende rivieren. Door het graven van afwateringsgangen (sloten) kwam het moeras droog te liggen. Door de ontwatering klonk het veen in en zakte het gebied na verloop van tijd tot onder de waterstand van de rivieren. In die tijd werden de eerste dijken om de Krimpenerwaard heen gelegd.

In de Krimpenerwaard zijn -afgezien van de eerder genoemde donken- geen sporen gevonden die wijzen op bewoning van enige betekenis vóór het jaar 1000. Er zijn weliswaar bij Ouderkerk aan den IJssel een zestal Romeinse munten gevonden die dateren uit het begin van de 4e eeuw, maar historici en archeologen trekken uit die vondst niet de conclusie dat het gebied werd bewoond. Ook enkele bij Schoonhoven gevonden scherven van Romeins aardewerk wijzen nietnoodzakelijkerwijs op bewoning in de tijd van de Romeinen.
Aan het begin van het tweede millennium behoorde de Krimpenerwaard dus toe aan het Bisdom Utrecht. Het gebied werd inzet van verschillende twisten en hevige strijd en verwisselde van eigenaar. In 1064 werd het gebied door Koning Hendrik IV van het Duitse Rijk opnieuw geschonken aan het Bisdom Utrecht. Deze Hendrik stond tot 1065 nog wel onder regentschap van zijn moeder.
In de periode 1000 - 1300 werd begonnen met het ontginnen van de Krimpenerwaard. Dit gebeurde vanaf de rivieren: de Lek, de IJssel en de Vlist. Langs deze wateren werden dijken aangelegd, waarachter zich de eerste lokale vormen van lintbebouwing vormde.

Polder Krimpen aan de Lek .
Rond de dertiende en veertiende eeuw ging men over van de verbouw van granen naar hennep.
Later werd de veeteelt een belangrijke bron van inkomen voor de bewoners van de Krimpenerwaard. Typerend voor veel dorpen in de Krimpenerwaard was de lintbebouwing: langgerekte dorpen strekten zich uit langs riviertjes of afwateringen van ontgonnen landschap. Later ontstaan ook dorpen rond de kerken.
In de winter van 1421-1422 was de stand van de rivieren zo hoog, dat de Lekdijk tussen Lekkerkerk en Krimpen aan de Lek doorbrak (de Sint Elisabethsvloed). De Krimpenerwaard stroomde grotendeels onder en het duurde drie jaar voordat al het water weer was verdwenen. Achter de plaats van de toenmalige dijkdoorbraak, ligt het huidige gebied Bakkerswaal,
In 1430 gaven Philips van Bourgondië en Jacoba van Beieren een handvest, waarin de grondslag van het beheer van de Krimpenerwaard werd geregeld. Zo ontstond het Hoogheemraadschap van de Krimpenerwaard.
In de Zestiende- en Zeventiende Eeuw vond een overgang plaats, waarbij houten bouwmaterialen langzamerhand werden vervangen door steen. Als gevolg daarvan verrezen langs de Lek en Hollandse IJssel steenfabrieken, waar van rivierklei steen werd gebakken. Andere werkzaamheden die in de Krimpenerwaard van die tijd veel werden uitgeoefend vonden plaats in rietmattenmakerijen en scheepswerven. De geteelde hennep werd verwerkt door touwslagerijen.
*****
morgen verder
* *** **
Zo, dan hebben nu alle geschiedbarbaren ons verlaten, en zijn alleen u en ik nog over!
De geschiedenis dus...
Ten tijde van het begin van het Holoceen (zo'n 10.000 jaar geleden) werd het landschap van de Krimpenerwaard gevormd. Later ontstond in dit gebied ook een groot veenmoeras, waarvan we het oppervlakteveen ook nu nog in de gehele Krimpenerwaard aantreffen (dit tot grote vreugde van de bestratingsbedrijven, die hier, als gevolg van de vele verzakkingen, goede zaken doen). Deze veenlaag, die bestaat uit resten van bomen (voornamelijk elzen, wilgen en essen), struiken, planten en mos, is op sommige plekken zo'n tien meter dik.
Op enkele plaatsen in de Krimpenerwaard steken zandheuvels door het veen heen. Deze plekken, donken, liggen iets hoger dan de omgeving en waren daardoor populaire bouwplaatsen. Op zo'n heuvel ligt het oudste deel van Bergambacht; daar werd eerst een kapel gebouwd en later de Sint Laurentiuskerk.
Sporen van prehistorische bewoning zijn gevonden op enkele donken bij Lekkerkerk en Bergambacht. Deze donken zijn onderdeel van een groter complex, dat internationaal als archeologisch interessant wordt erkend. Het grootste deel van dit complex bevindt zich aan de overzijde van de Lek, in de Alblasserwaard.
In het jaar 944 stond de Krimpenerwaard nog te boek als Lacke et Isla (Lek en IJssel). Later werd de streek bekend als Nederweert van Crympen en Crympenrewairt. Via Crimpenrewaart en Krimper Waard ontwikkelde de naam zich uiteindelijk tot Krimpenerwaard. Het woord ´krimp´ betekent hier: bocht in een rivier.
In datzelfde jaar 944 schonk Keizer Otto I de Grote van Duitsland (912 - 973) de landstreek rond Lek en IJssel aan de kerken van St. Maarten (De Domkerk) en St. Salvator te Utrecht. Otto was toen overigens nog ‘slechts’ koning: pas in 962 werd hij door de paus tot keizer van het Duitse Rijk gekroond.
Tot ongeveer 1000 jaar geleden was het gebied, vanwege de steeds terugkerende wateroverlast, slechts dun bevolkt door mensen die zich bezig hielden met zaken als jagen en vissen. Ook kwam op bescheiden schaal landbouw voor.
Het grote moerasbos, dat de Krimpenerwaard zo'n 10 eeuwen geleden nog was, lag aanmerkelijk hoger dan het waterpeil van de omringende rivieren. Door het graven van afwateringsgangen (sloten) kwam het moeras droog te liggen. Door de ontwatering klonk het veen in en zakte het gebied na verloop van tijd tot onder de waterstand van de rivieren. In die tijd werden de eerste dijken om de Krimpenerwaard heen gelegd.
In de Krimpenerwaard zijn -afgezien van de eerder genoemde donken- geen sporen gevonden die wijzen op bewoning van enige betekenis vóór het jaar 1000. Er zijn weliswaar bij Ouderkerk aan den IJssel een zestal Romeinse munten gevonden die dateren uit het begin van de 4e eeuw, maar historici en archeologen trekken uit die vondst niet de conclusie dat het gebied werd bewoond. Ook enkele bij Schoonhoven gevonden scherven van Romeins aardewerk wijzen nietnoodzakelijkerwijs op bewoning in de tijd van de Romeinen.
Aan het begin van het tweede millennium behoorde de Krimpenerwaard dus toe aan het Bisdom Utrecht. Het gebied werd inzet van verschillende twisten en hevige strijd en verwisselde van eigenaar. In 1064 werd het gebied door Koning Hendrik IV van het Duitse Rijk opnieuw geschonken aan het Bisdom Utrecht. Deze Hendrik stond tot 1065 nog wel onder regentschap van zijn moeder.
In de periode 1000 - 1300 werd begonnen met het ontginnen van de Krimpenerwaard. Dit gebeurde vanaf de rivieren: de Lek, de IJssel en de Vlist. Langs deze wateren werden dijken aangelegd, waarachter zich de eerste lokale vormen van lintbebouwing vormde.
Polder Krimpen aan de Lek .
Rond de dertiende en veertiende eeuw ging men over van de verbouw van granen naar hennep.
Later werd de veeteelt een belangrijke bron van inkomen voor de bewoners van de Krimpenerwaard. Typerend voor veel dorpen in de Krimpenerwaard was de lintbebouwing: langgerekte dorpen strekten zich uit langs riviertjes of afwateringen van ontgonnen landschap. Later ontstaan ook dorpen rond de kerken.
In de winter van 1421-1422 was de stand van de rivieren zo hoog, dat de Lekdijk tussen Lekkerkerk en Krimpen aan de Lek doorbrak (de Sint Elisabethsvloed). De Krimpenerwaard stroomde grotendeels onder en het duurde drie jaar voordat al het water weer was verdwenen. Achter de plaats van de toenmalige dijkdoorbraak, ligt het huidige gebied Bakkerswaal,
In 1430 gaven Philips van Bourgondië en Jacoba van Beieren een handvest, waarin de grondslag van het beheer van de Krimpenerwaard werd geregeld. Zo ontstond het Hoogheemraadschap van de Krimpenerwaard.
In de Zestiende- en Zeventiende Eeuw vond een overgang plaats, waarbij houten bouwmaterialen langzamerhand werden vervangen door steen. Als gevolg daarvan verrezen langs de Lek en Hollandse IJssel steenfabrieken, waar van rivierklei steen werd gebakken. Andere werkzaamheden die in de Krimpenerwaard van die tijd veel werden uitgeoefend vonden plaats in rietmattenmakerijen en scheepswerven. De geteelde hennep werd verwerkt door touwslagerijen.
*****
morgen verder
als je je zelf niet helpt
een ander kan dat niet
een ander kan dat niet
-
majke - Lid geworden op: 01 jan 2005, 00:20
- Locatie: europa
De Krimpenerwaard tijdens de watersnoodramp van 1953.
***

1953
In de nacht van 31 januari op 1 februari 1953 werd de provincie Zeeland en een deel van Zuid-Holland getroffen door een overstroming van ongekende omvang. Nadat op vele plaatsen de zeedijken, als gevolg van het samenvallen van een geweldige orkaan en springvloed, waren doorgebroken, stroomde zo'n 141.000 hectare land onder water. Een gebied, meer dan tien keer zo groot als de gehele Krimpenerwaard. Er waren 1836 mensenlevens te betreuren, 72.000 mensen werden geëvacueerd, 49.000 woningen en boerderijen werden getroffen en 201.000 stuks vee verdronken in het ijskoude zeewater. Er werd 500 kilometer dijk vernield. Duizenden koeien werden geëvacueerd; de meeste varkens gingen rechtstreeks naar het abattoir.

De Krimpenerwaard
Natuurlijk gaat de meeste aandacht van de geschiedschrijvers uit naar de provincie Zeeland en de Zuid-Hollandse eilanden, maar ook de Krimpenerwaard werd door de Beatrixvloed getroffen. In totaal verdronken in de Krimpenerwaard zes mensen. Onder de doden was een echtpaar uit Ouderkerk aan de IJssel, dat een huisje bewoonde naast de Gereformeerde Kerk. Het water sloeg een gat in de IJsseldijk van 40 meter breed, waardoor het huisje compleet in het water verdween.
Vier mensen verdronken in de geheel door water omgeven Stormpolder. In deze voormalige zelfstandige gemeente (in 1855 opgegaan in Krimpen aan den IJssel) woonden ten tijde van de ramp zo'n veertig gezinnen. Er stonden woningen aan de Stormpolderdijk en in de Nijverheidsstraat (zie onderstaande foto). Deze straat was genoemd naar de scheepswerf 'de Nijverheid', de vroegere naam van de werf Van der Giessen - De Noord. Op de namiddag van zaterdag 31 januari, nog voor de dijkdoorbraak, reed een geluidswagen door Krimpen aan de IJssel, met de oproep 'in naam der koningin' aan alle mannen om te gaan helpen bij de dijk.
Bij Gouderak werden met behulp van stenen van de langs de Hollandse IJssel gelegen steenfabrieken, versterkingen in de dijk aangebracht.
Vanaf de Markt te Gouda vertrok een hulpkonvooi van circa 200 vrachtwagens en personenauto's naar Ouderkerk aan de IJssel, dat het zwaarst getroffen was.
In Stolwijk werden zandzakken gevuld, bestemd voor Ouderkerk aan den IJssel. Onder barre omstandigheden duurde de rit van Stolwijk, waar boeren hun vee evacueerden, naar Ouderkerk vier uur.
In Berkenwoude, het laagst gelegen dorp in de Krimpenerwaard, begon men met de evacuatie van vrouwen, kinderen en ouderen.
Bij Stolwijkersluis stroomde water over de IJsseldijk en liep een aantal woningen in. Gelukkig hadden de bewoners dit voorzien en hadden ze hun huisraad naar boven gebracht. Het fietspad tussen Stolwijkersluis en Gouda dreigde te bewijken en werd afgezet.
****
Op 1 februari werden alle grote bomen aan de Schielands Hoge Zeedijk te Gouda gekapt, omdat ze door hun voortdurend bewegen in de zware storm, een dijkdoorbraak dreigden te veroorzaken. Het waterpeil in de Julianasluis bij Gouda stond die zondag op 3.75 meter boven NAP. De hoogste stand, tot dat moment ooit daar gemeten, was +3.34 meter. Dat was op 13 januari 1916, toen ook de dijken doorbraken.
Reeds op 4 februari 1953 was het peil in de Hollandse IJssel alweer zo laag, dat van gevaar geen sprake meer was.
***
Op zondag 8 februari werd in Nederland een Dag van Nationale Rouw gehouden.
Monument ter nagedachtenis aan de ramp.
***
Het vervolg
Na de ramp wordt snel een politieke beslissing genomen over het deltaplan. Omdat de Schielands Hoge Zeedijk, die miljoenen mensen tegen het water moest beschermen, het maar krap had gehouden, werd dit probleem als eerste aangepakt. Er werd gekozen voor de bouw van een beweegbare stormvloedkering bij Krimpen aan den IJssel. Zowel de scheepvaart als de waterhuishouding werden hierdoor zoveel mogelijk ontzien.
De kering bestaat uit twee stalen schuiven, die hangen tussen twee betonnen torens. Normaal gesproken zijn de schuiven open, zodat het scheepvaartverkeer onder de schuiven kan doorvaren. Slechts in noodgevallen worden de twee schuiven neergelaten, om de tachtig meter brede rivier geheel af te sluiten.
De scheepvaart kan dan gebruik maken van de naast de kering gelegen schutsluis. Deze sluis meet 120 bij 24 meter, zodat ook grotere schepen zonder problemen kunnen passeren.
****
De brug over de stormvloedkering werd geopend op 22 oktober 1958. Deze Algerabrug werd vernoemd naar de kort daarvoor afgetreden minister van Verkeer en Waterstaat, J. Algera.
******
Monument langs de Hollandsche IJssel.
morgen vervolg
***
***
1953
In de nacht van 31 januari op 1 februari 1953 werd de provincie Zeeland en een deel van Zuid-Holland getroffen door een overstroming van ongekende omvang. Nadat op vele plaatsen de zeedijken, als gevolg van het samenvallen van een geweldige orkaan en springvloed, waren doorgebroken, stroomde zo'n 141.000 hectare land onder water. Een gebied, meer dan tien keer zo groot als de gehele Krimpenerwaard. Er waren 1836 mensenlevens te betreuren, 72.000 mensen werden geëvacueerd, 49.000 woningen en boerderijen werden getroffen en 201.000 stuks vee verdronken in het ijskoude zeewater. Er werd 500 kilometer dijk vernield. Duizenden koeien werden geëvacueerd; de meeste varkens gingen rechtstreeks naar het abattoir.
De Krimpenerwaard
Natuurlijk gaat de meeste aandacht van de geschiedschrijvers uit naar de provincie Zeeland en de Zuid-Hollandse eilanden, maar ook de Krimpenerwaard werd door de Beatrixvloed getroffen. In totaal verdronken in de Krimpenerwaard zes mensen. Onder de doden was een echtpaar uit Ouderkerk aan de IJssel, dat een huisje bewoonde naast de Gereformeerde Kerk. Het water sloeg een gat in de IJsseldijk van 40 meter breed, waardoor het huisje compleet in het water verdween.
Vier mensen verdronken in de geheel door water omgeven Stormpolder. In deze voormalige zelfstandige gemeente (in 1855 opgegaan in Krimpen aan den IJssel) woonden ten tijde van de ramp zo'n veertig gezinnen. Er stonden woningen aan de Stormpolderdijk en in de Nijverheidsstraat (zie onderstaande foto). Deze straat was genoemd naar de scheepswerf 'de Nijverheid', de vroegere naam van de werf Van der Giessen - De Noord. Op de namiddag van zaterdag 31 januari, nog voor de dijkdoorbraak, reed een geluidswagen door Krimpen aan de IJssel, met de oproep 'in naam der koningin' aan alle mannen om te gaan helpen bij de dijk.
Bij Gouderak werden met behulp van stenen van de langs de Hollandse IJssel gelegen steenfabrieken, versterkingen in de dijk aangebracht.
Vanaf de Markt te Gouda vertrok een hulpkonvooi van circa 200 vrachtwagens en personenauto's naar Ouderkerk aan de IJssel, dat het zwaarst getroffen was.
In Stolwijk werden zandzakken gevuld, bestemd voor Ouderkerk aan den IJssel. Onder barre omstandigheden duurde de rit van Stolwijk, waar boeren hun vee evacueerden, naar Ouderkerk vier uur.
In Berkenwoude, het laagst gelegen dorp in de Krimpenerwaard, begon men met de evacuatie van vrouwen, kinderen en ouderen.
Bij Stolwijkersluis stroomde water over de IJsseldijk en liep een aantal woningen in. Gelukkig hadden de bewoners dit voorzien en hadden ze hun huisraad naar boven gebracht. Het fietspad tussen Stolwijkersluis en Gouda dreigde te bewijken en werd afgezet.
****
Op 1 februari werden alle grote bomen aan de Schielands Hoge Zeedijk te Gouda gekapt, omdat ze door hun voortdurend bewegen in de zware storm, een dijkdoorbraak dreigden te veroorzaken. Het waterpeil in de Julianasluis bij Gouda stond die zondag op 3.75 meter boven NAP. De hoogste stand, tot dat moment ooit daar gemeten, was +3.34 meter. Dat was op 13 januari 1916, toen ook de dijken doorbraken.
Reeds op 4 februari 1953 was het peil in de Hollandse IJssel alweer zo laag, dat van gevaar geen sprake meer was.
***
Op zondag 8 februari werd in Nederland een Dag van Nationale Rouw gehouden.
Monument ter nagedachtenis aan de ramp.
***
Het vervolg
Na de ramp wordt snel een politieke beslissing genomen over het deltaplan. Omdat de Schielands Hoge Zeedijk, die miljoenen mensen tegen het water moest beschermen, het maar krap had gehouden, werd dit probleem als eerste aangepakt. Er werd gekozen voor de bouw van een beweegbare stormvloedkering bij Krimpen aan den IJssel. Zowel de scheepvaart als de waterhuishouding werden hierdoor zoveel mogelijk ontzien.
De kering bestaat uit twee stalen schuiven, die hangen tussen twee betonnen torens. Normaal gesproken zijn de schuiven open, zodat het scheepvaartverkeer onder de schuiven kan doorvaren. Slechts in noodgevallen worden de twee schuiven neergelaten, om de tachtig meter brede rivier geheel af te sluiten.
De scheepvaart kan dan gebruik maken van de naast de kering gelegen schutsluis. Deze sluis meet 120 bij 24 meter, zodat ook grotere schepen zonder problemen kunnen passeren.
****
De brug over de stormvloedkering werd geopend op 22 oktober 1958. Deze Algerabrug werd vernoemd naar de kort daarvoor afgetreden minister van Verkeer en Waterstaat, J. Algera.
******
Monument langs de Hollandsche IJssel.
morgen vervolg
***
als je je zelf niet helpt
een ander kan dat niet
een ander kan dat niet
-
majke - Lid geworden op: 01 jan 2005, 00:20
- Locatie: europa
De geschiedenis van Schoonhoven
***
Langs het veenriviertje De Zevender, dat stroomt van de Lopikerwaard naar de Lek, vindt in de twaalfde en dertiende eeuw bebouwing plaats. Waarschijnlijk vormt dit het begin van Schoonhoven. Aangenomen wordt dat de eerste bebouwingen aan beide zijden van de huidige Haven te situeren zijn

Fragment kaart uit 1520 van Pieter Crabeth. Zuid is boven. Schoonhoven en Nieuwpoort.
Aan het begin van de dertiende eeuw verrijst langs het riviertje de Zevender een kasteel, waarschijnlijk gebouwd in opdracht van Johannes van de Leede in 1220. Dit bouwwerk brandt in 1518 vrijwel geheel af; de resten werden enkele decennia later geheel gesloopt. Op deze plek bevindt zich thans de accommodatie van atletiekvereniging Avantri.
In 1247 wordt de naam Schoonhoven voor het eerst vermeld. Rond 1280 heeft Schoonhoven het karakter van een stad. In de dertiende eeuw wordt begonnen met de bouw van de Grote Kerk.
****

Kopergravure uit 1632
Kaart door Marcus Boxhorn
Let op de naam van de rivier.
***
Graaf Jan II van Holland verleent op 21 augustus 1300 aan Schoonhoven vergunning om een omwalling aan te leggen.
Verondersteld wordt dat men in de periode 1304 - 1310 de grachten heeft gegraven. Het is onduidelijk wanneer stadsrechten werden verleend. Halverwege de veertiende eeuw is Schoonhoven ommuurd en is een moeilijk te nemen vesting.
De middeleeuwse stadsmuren tellen negentien stenen torens, twee waterpoorten en vijf stadspoorten. De toren op de westhoek van de Lekdijk had de naam 'Stenborch', terwijl de toren, gebouwd op een eilandje in de gracht aan de oostzijde 'nieuw Slijkenborch' heette.
****
Kaart van Schoonhoven uit 1652. (klik op de kaart voor een vergroting).
Aan de noord- en aan de westzijde is de middeleeuwse stadsmuur nog te zien.
***
De middelen van bestaan in de veertiende eeuw: hennepteelt (in de Waag wordt voornamelijk hennep en vlas gewogen), veeteelt en visserij en scheepvaart. Ook huisvest Schoonhoven een bierbrouwerij en fungeert het als marktplaats voor de omgeving.
***
In 1356 is er al een waaggebouw in Schoonhoven. Het gebouw wordt verhuurd door Jan van Blois, heer van Schoonhoven, aan de poorters van de stad. De Steenenbrug dateert van 1387.
In 1452 wordt begonnen met de bouw van het stadhuis.
In 1518 vindt een grote stadsbrand plaats, waarbij onder meer de waag afbrandt.
Rond 1560 heeft Schoonhoven (inclusief het buitengebied) zo’n 3000 inwoners.
In 1572 wordt Schoonhoven ingenomen door de troepen van Lumey (beroemd aanvoerder van de watergeuzen bij de inname van Den Briel, eveneens in 1572). Deze Lumey -eigenlijk Willem van der Marck, heer van Lumey- was berucht om zijn wreedheden en onder meer verantwoordelijk voor de moord op Gorkumse geestelijken (Gorkumse martelaren). Na een belegering door Spaanse troepen, valt de stad op 24 augustus 1575 weer in Spaanse handen. In 1577 is Schoonhoven weer onder controle van de Staten van Holland.
In de jaren tussen 1582 en 1601 worden verdedigingswerken aangelegd en verbeterd.
In de zeventiende eeuw wordt gebouwd de Veerpoort (1601), de Waag (1617), de Boterhal en het Doelenhuis (1618). Rond 1650 worden de Grote- of Bartholomeuskerk en de toren gerestaureerd en in 1696 wordt het stadhuis gerenoveerd.
In de zeventiende eeuw zijn er al betrekkelijk veel zilversmeden in Schoonhoven gevestigd; de zilverindustrie zal zich nog geruime tijd uitbreiden.
****
In 1672 (het rampjaar) vindt de Franse inval plaats wordt dan met hernieuwd enthousiasme ter hand genomen. De periode tussen 1672 en 1750 kenmerkt zich door een afnemende economische activiteit, als gevolg waarvan de groei van de stad stagneert. De recessie gaat voorbij en in 1758 wordt de Waag uitgebreid, in 1775 wordt het stadhuis gemoderniseerd en in 1783 wordt een nieuw doelenhuis gebouwd.
In het jaar 1816 houdt de Vesting Schoonhoven op te bestaan: stadsmuren en bastions worden goeddeels gesloopt.
***
Veerhuis.

In Schoonhoven wonen in 1860 zo’n 2900 mensen. De economie wordt overheerst door de handel in hennep, kaas en graan. Er zijn dan verder tientallen goud- en zilverfabriekjes, er is een loodwitfabriek (die, naar pas veel later blijkt, de bodem flink vervuilt) er zijn koperslagerijen en blikwerkerijen
Tussen 1914 en 1942 rijdt tussen Schoonhoven en Gouda een trein.
****
morgen verder
***
Langs het veenriviertje De Zevender, dat stroomt van de Lopikerwaard naar de Lek, vindt in de twaalfde en dertiende eeuw bebouwing plaats. Waarschijnlijk vormt dit het begin van Schoonhoven. Aangenomen wordt dat de eerste bebouwingen aan beide zijden van de huidige Haven te situeren zijn
Fragment kaart uit 1520 van Pieter Crabeth. Zuid is boven. Schoonhoven en Nieuwpoort.
Aan het begin van de dertiende eeuw verrijst langs het riviertje de Zevender een kasteel, waarschijnlijk gebouwd in opdracht van Johannes van de Leede in 1220. Dit bouwwerk brandt in 1518 vrijwel geheel af; de resten werden enkele decennia later geheel gesloopt. Op deze plek bevindt zich thans de accommodatie van atletiekvereniging Avantri.
In 1247 wordt de naam Schoonhoven voor het eerst vermeld. Rond 1280 heeft Schoonhoven het karakter van een stad. In de dertiende eeuw wordt begonnen met de bouw van de Grote Kerk.
****
Kopergravure uit 1632
Kaart door Marcus Boxhorn
Let op de naam van de rivier.
***
Graaf Jan II van Holland verleent op 21 augustus 1300 aan Schoonhoven vergunning om een omwalling aan te leggen.
Verondersteld wordt dat men in de periode 1304 - 1310 de grachten heeft gegraven. Het is onduidelijk wanneer stadsrechten werden verleend. Halverwege de veertiende eeuw is Schoonhoven ommuurd en is een moeilijk te nemen vesting.
De middeleeuwse stadsmuren tellen negentien stenen torens, twee waterpoorten en vijf stadspoorten. De toren op de westhoek van de Lekdijk had de naam 'Stenborch', terwijl de toren, gebouwd op een eilandje in de gracht aan de oostzijde 'nieuw Slijkenborch' heette.
****
Kaart van Schoonhoven uit 1652. (klik op de kaart voor een vergroting).
Aan de noord- en aan de westzijde is de middeleeuwse stadsmuur nog te zien.
***
De middelen van bestaan in de veertiende eeuw: hennepteelt (in de Waag wordt voornamelijk hennep en vlas gewogen), veeteelt en visserij en scheepvaart. Ook huisvest Schoonhoven een bierbrouwerij en fungeert het als marktplaats voor de omgeving.
***
In 1356 is er al een waaggebouw in Schoonhoven. Het gebouw wordt verhuurd door Jan van Blois, heer van Schoonhoven, aan de poorters van de stad. De Steenenbrug dateert van 1387.
In 1452 wordt begonnen met de bouw van het stadhuis.
In 1518 vindt een grote stadsbrand plaats, waarbij onder meer de waag afbrandt.
Rond 1560 heeft Schoonhoven (inclusief het buitengebied) zo’n 3000 inwoners.
In 1572 wordt Schoonhoven ingenomen door de troepen van Lumey (beroemd aanvoerder van de watergeuzen bij de inname van Den Briel, eveneens in 1572). Deze Lumey -eigenlijk Willem van der Marck, heer van Lumey- was berucht om zijn wreedheden en onder meer verantwoordelijk voor de moord op Gorkumse geestelijken (Gorkumse martelaren). Na een belegering door Spaanse troepen, valt de stad op 24 augustus 1575 weer in Spaanse handen. In 1577 is Schoonhoven weer onder controle van de Staten van Holland.
In de jaren tussen 1582 en 1601 worden verdedigingswerken aangelegd en verbeterd.
In de zeventiende eeuw wordt gebouwd de Veerpoort (1601), de Waag (1617), de Boterhal en het Doelenhuis (1618). Rond 1650 worden de Grote- of Bartholomeuskerk en de toren gerestaureerd en in 1696 wordt het stadhuis gerenoveerd.
In de zeventiende eeuw zijn er al betrekkelijk veel zilversmeden in Schoonhoven gevestigd; de zilverindustrie zal zich nog geruime tijd uitbreiden.
****
In 1672 (het rampjaar) vindt de Franse inval plaats wordt dan met hernieuwd enthousiasme ter hand genomen. De periode tussen 1672 en 1750 kenmerkt zich door een afnemende economische activiteit, als gevolg waarvan de groei van de stad stagneert. De recessie gaat voorbij en in 1758 wordt de Waag uitgebreid, in 1775 wordt het stadhuis gemoderniseerd en in 1783 wordt een nieuw doelenhuis gebouwd.
In het jaar 1816 houdt de Vesting Schoonhoven op te bestaan: stadsmuren en bastions worden goeddeels gesloopt.
***
Veerhuis.
In Schoonhoven wonen in 1860 zo’n 2900 mensen. De economie wordt overheerst door de handel in hennep, kaas en graan. Er zijn dan verder tientallen goud- en zilverfabriekjes, er is een loodwitfabriek (die, naar pas veel later blijkt, de bodem flink vervuilt) er zijn koperslagerijen en blikwerkerijen
Tussen 1914 en 1942 rijdt tussen Schoonhoven en Gouda een trein.
****
morgen verder
als je je zelf niet helpt
een ander kan dat niet
een ander kan dat niet
-
majke - Lid geworden op: 01 jan 2005, 00:20
- Locatie: europa
De spoorlijn Gouda - Schoonhoven
(1914 - 1942)
****
In Nederlande vertienvoudigde het vervoer per trein of tram tussen de jaren 1880 en 1910. Het gehele land werd opengelegd door trein- en tramrails. In de jaren twintig, bij de opkomst van autobus en vrachtvervoer over de weg, verdwenen de meeste van de lokale spoor- en tramwegen weer. In dat kader moet ook de opkomst en ondergang van 'het Schoonhovense lijntje' worden bezien.
Op 14 november 1914 reed de eerste trein tussen Gouda en Schoonhoven. De vergunning voor de aanleg van deze spoorlijn was al verleend in 1855, maar pas in 1901 had men voldoende geld bij elkaar om daadwerkelijk met de aanleg te beginnen.
Allereerst werd het stationsgebouw te Schoonhoven gebouwd, waarna men in de zomer van 1903 startte met de aanleg van de trambaan. Al na enkele maanden, in november 1903, kwamen de werkzaamheden wegens geldgebrek stil te liggen. Er was een veel grotere hoeveelheid zand nodig dan was voorzien. Dit werd veroorzaakt door de zachte veenbodem, waarin veel zand -en dus veel geld- verdween.
Na veel politiek gehakketak op landelijk en provinciaal niveau, werd de aanleg in 1910 hervat.
In 1914 waren de werkzaamheden voltooid. Er was toen zo'n 880.000 kubieke meter zand in de baan verwerkt: vijf maal zoveel als oorspronkelijk was berekend!
Onder de vele genodigden, die op 14 november 1914 de eerste rit maakten, waren alle gemeenteraadsleden, van de gemeenten over wiens grondgebied de trein reed.
Op 16 november 1914 reed de eerste trein voor het publiek.

Het was geen TGV -de maximumsnelheid was dertig km/u- maar de naam had toch iets internationaals: La Désiree. Wettelijk was het geen spoor- maar een tramlijn. Door de Staats Spoorwegen (later de NS) werd evenwel lokaalspoormaterieel ingezet. Dit kon zonder problemen gebeuren, nu de lijn feitelijk als lokaalspoorlijn was aangelegd. Het ging hier om enkelspoor; op de stations en in de Beijersche bocht, tussen Stolwijk en Stolwijkersluis, lag een stukje dubbelspoor, waar treinen elkaar konden passeren.
De reistijd tussen Gouda en Schoonhoven werd met de komst van deze spoorlijn (16,861 km lang) aanvankelijk teruggebracht tot een uur en in 1915, toen zwaarder materieel werd ingezet, tot drie kwartier. Eerder reed op dit traject de postwagen. Deze kon wel zes passagiers vervoeren en overbrugde de afstand in 1 uur en 45 minuten!
Aanvankelijk werden dagelijks vijf ritten (heen en weer) uitgevoerd. In de jaren dertig werd op werkdagen dertien maal heen en weer gereden. De laatste tram van Gouda naar Schoonhoven vertrok toen om 22.44 uur.
De stoomlocomotief trok doorgaans twee of drie rijtuigen voor het vervoer van personen. Passagiers konden kiezen uit het reizen per tweede of per derde klas. Voor de tweede klas waren de groene rijtuigen en voor de derde klas de bruine. De plaatsbewijzen hadden overeenkomstige kleuren.
Maar de spoorlijn werd ook gebruikt voor goederenvervoer, zoals stro. Ook werden varkens per spoor vervoerd: een deel van het perron te Stolwijk was zelfs speciaal voor het laden en lossen van deze krulstaarten ingericht, compleet met weegbrug.
De spoorbrug (draaibrug) over de Hollandse IJssel lag op de plek waar nu de Haastrechtse Brug ligt. Iets verderop naar het westen, aan het eind van de Oude Brugweg te Stolwijkersluis, lag de brug voor auto's, karren en voetgangers. Om deze brug te kunnen passeren, moest al het verkeer met assen tol betalen.
***

In Gouda was het eindstation aanvankelijk gelegen aan de Karnemelksloot (bij sommigen om heel andere redenen lange tijd een bekend eindstation). Later werd het spoorlijntje achter de Boelekade langs, doorgetrokken naar "Gouda Centraal".
De route in de Krimpenerwaard ging via de voormalige hoge boezem van Stolwijk langs de Goudse Weg tot Stolwijk. Vervolgens zuidwaards, ten westen van de Tentweg en de Opweg naar Bergambacht. Het tracé liep ten westen en zuiden van dat dorp naar de Schoonhovense Kerkweg om te eindigen bij het Station van Schoonhoven. In dit gebouw aan de Spoorstraat is nu een busstation van Connexxion gevestigd.
Naast de regelmatig in het veen wegzakkende spoorrails, waren er ook andere problemen met het spoor. Zo waren er de onvermijdelijke ongelukken, waaronder enkele opmerkelijke
Op 10 mei 1917 kwam de koets van de heer Kristensen, eigenaar van het Bondscafe te Stolwijkersluis, onder de trein (zie foto). Dit ongeluk gebeurde dicht bij Stolwijkersluis.
Algemeen wordt aangenomen dat de 'grote brand' die op 3 oktober 1921 in Bergambacht woedde, veroorzaakt werd door overspringende vonken, afkomstig van de locomotief. Taalf woningen brandden af, een school, een pakhuis en vele schuren vielen aan de brand ten prooi. Eenentwintig gezinnen werden dakloos.
In 1925 deed zich een dodelijk ongeval voor op de overweg bij de Benedenkerkseweg bij Stolwijk. Toen werd een Ford met twee Schoonhovense inzittenden door de trein gegrepen.
Op 23 augustus 1942 werd de laatste rit gemaakt, waarna de Duitse bezetter de ijzeren rails in beslag nam. De omwonenden maakten zich later meester van de dan nutteloze bielzen en gebruikten die als brandhout. De spoorbaan werd afgegraven en veel zand werd gebruikt voor het ophogen van de begraafplaats aan de Goejanverwelledijk te Gouda. Zo stierf de spoorlijn een 'natuurlijke dood'.
*******
Foto's van de spoorbaan Gouda - Schoonhoven


Vertrek- en aankomstpunt van de trein te Gouda aan de Karnemelksloot.
*******
morgen verder
(1914 - 1942)
****
In Nederlande vertienvoudigde het vervoer per trein of tram tussen de jaren 1880 en 1910. Het gehele land werd opengelegd door trein- en tramrails. In de jaren twintig, bij de opkomst van autobus en vrachtvervoer over de weg, verdwenen de meeste van de lokale spoor- en tramwegen weer. In dat kader moet ook de opkomst en ondergang van 'het Schoonhovense lijntje' worden bezien.
Op 14 november 1914 reed de eerste trein tussen Gouda en Schoonhoven. De vergunning voor de aanleg van deze spoorlijn was al verleend in 1855, maar pas in 1901 had men voldoende geld bij elkaar om daadwerkelijk met de aanleg te beginnen.
Allereerst werd het stationsgebouw te Schoonhoven gebouwd, waarna men in de zomer van 1903 startte met de aanleg van de trambaan. Al na enkele maanden, in november 1903, kwamen de werkzaamheden wegens geldgebrek stil te liggen. Er was een veel grotere hoeveelheid zand nodig dan was voorzien. Dit werd veroorzaakt door de zachte veenbodem, waarin veel zand -en dus veel geld- verdween.
Na veel politiek gehakketak op landelijk en provinciaal niveau, werd de aanleg in 1910 hervat.
In 1914 waren de werkzaamheden voltooid. Er was toen zo'n 880.000 kubieke meter zand in de baan verwerkt: vijf maal zoveel als oorspronkelijk was berekend!
Onder de vele genodigden, die op 14 november 1914 de eerste rit maakten, waren alle gemeenteraadsleden, van de gemeenten over wiens grondgebied de trein reed.
Op 16 november 1914 reed de eerste trein voor het publiek.
Het was geen TGV -de maximumsnelheid was dertig km/u- maar de naam had toch iets internationaals: La Désiree. Wettelijk was het geen spoor- maar een tramlijn. Door de Staats Spoorwegen (later de NS) werd evenwel lokaalspoormaterieel ingezet. Dit kon zonder problemen gebeuren, nu de lijn feitelijk als lokaalspoorlijn was aangelegd. Het ging hier om enkelspoor; op de stations en in de Beijersche bocht, tussen Stolwijk en Stolwijkersluis, lag een stukje dubbelspoor, waar treinen elkaar konden passeren.
De reistijd tussen Gouda en Schoonhoven werd met de komst van deze spoorlijn (16,861 km lang) aanvankelijk teruggebracht tot een uur en in 1915, toen zwaarder materieel werd ingezet, tot drie kwartier. Eerder reed op dit traject de postwagen. Deze kon wel zes passagiers vervoeren en overbrugde de afstand in 1 uur en 45 minuten!
Aanvankelijk werden dagelijks vijf ritten (heen en weer) uitgevoerd. In de jaren dertig werd op werkdagen dertien maal heen en weer gereden. De laatste tram van Gouda naar Schoonhoven vertrok toen om 22.44 uur.
De stoomlocomotief trok doorgaans twee of drie rijtuigen voor het vervoer van personen. Passagiers konden kiezen uit het reizen per tweede of per derde klas. Voor de tweede klas waren de groene rijtuigen en voor de derde klas de bruine. De plaatsbewijzen hadden overeenkomstige kleuren.
Maar de spoorlijn werd ook gebruikt voor goederenvervoer, zoals stro. Ook werden varkens per spoor vervoerd: een deel van het perron te Stolwijk was zelfs speciaal voor het laden en lossen van deze krulstaarten ingericht, compleet met weegbrug.
De spoorbrug (draaibrug) over de Hollandse IJssel lag op de plek waar nu de Haastrechtse Brug ligt. Iets verderop naar het westen, aan het eind van de Oude Brugweg te Stolwijkersluis, lag de brug voor auto's, karren en voetgangers. Om deze brug te kunnen passeren, moest al het verkeer met assen tol betalen.
***
In Gouda was het eindstation aanvankelijk gelegen aan de Karnemelksloot (bij sommigen om heel andere redenen lange tijd een bekend eindstation). Later werd het spoorlijntje achter de Boelekade langs, doorgetrokken naar "Gouda Centraal".
De route in de Krimpenerwaard ging via de voormalige hoge boezem van Stolwijk langs de Goudse Weg tot Stolwijk. Vervolgens zuidwaards, ten westen van de Tentweg en de Opweg naar Bergambacht. Het tracé liep ten westen en zuiden van dat dorp naar de Schoonhovense Kerkweg om te eindigen bij het Station van Schoonhoven. In dit gebouw aan de Spoorstraat is nu een busstation van Connexxion gevestigd.
Naast de regelmatig in het veen wegzakkende spoorrails, waren er ook andere problemen met het spoor. Zo waren er de onvermijdelijke ongelukken, waaronder enkele opmerkelijke
Op 10 mei 1917 kwam de koets van de heer Kristensen, eigenaar van het Bondscafe te Stolwijkersluis, onder de trein (zie foto). Dit ongeluk gebeurde dicht bij Stolwijkersluis.
Algemeen wordt aangenomen dat de 'grote brand' die op 3 oktober 1921 in Bergambacht woedde, veroorzaakt werd door overspringende vonken, afkomstig van de locomotief. Taalf woningen brandden af, een school, een pakhuis en vele schuren vielen aan de brand ten prooi. Eenentwintig gezinnen werden dakloos.
In 1925 deed zich een dodelijk ongeval voor op de overweg bij de Benedenkerkseweg bij Stolwijk. Toen werd een Ford met twee Schoonhovense inzittenden door de trein gegrepen.
Op 23 augustus 1942 werd de laatste rit gemaakt, waarna de Duitse bezetter de ijzeren rails in beslag nam. De omwonenden maakten zich later meester van de dan nutteloze bielzen en gebruikten die als brandhout. De spoorbaan werd afgegraven en veel zand werd gebruikt voor het ophogen van de begraafplaats aan de Goejanverwelledijk te Gouda. Zo stierf de spoorlijn een 'natuurlijke dood'.
*******
Foto's van de spoorbaan Gouda - Schoonhoven
Vertrek- en aankomstpunt van de trein te Gouda aan de Karnemelksloot.
*******
morgen verder
als je je zelf niet helpt
een ander kan dat niet
een ander kan dat niet
-
majke - Lid geworden op: 01 jan 2005, 00:20
- Locatie: europa
De stadspoorten van Schoonhoven
*************
In de middeleeuwen bevonden zich in de omwalling van de stad Schoonhoven vijf stadspoorten.
Aan de noordzijde van de stad, aan het eind van de Koestraat, bevond zich de Kruispoort of Beckevaertspoort.
Deze stadspoort is de oudst bekende: de eerste vermelding dateert uit 1353.
In 1673 werd deze Kruispoort verplaatst naar het einde van de Kruispoortstraat.
Deze stadspoort werd afgebroken in 1862, omdat de gemeenteraad de onderhoudskosten te hoog vond en men de toegang tot de stad wilde moderniseren... Al in 1854 werd de voorliggende brug gesloopt.
In de noordelijke omwalling zaten verder twee waterpoorten: over de Oude Haven en de Zevender.
Aan de oostzijde van de stad stond aan het eind van de Korte Dijk de Willigerpoort of Langerakkerpoort.
In 1387 is voor het eerst sprake van deze Willigerpoort.
Reeds in 1590 werd deze poort gesloopt toen op die plaats nieuwe wallen en een stenen beer werden aangelegd
Eveneens aan de oostkant van Schoonhoven stond aan het eind van de Lopikerstraat de Lopikerpoort.
Deze poort wordt eveneens in 1387 voor het eerst genoemd, hetgeen overigens niet noodzakelijkerwijs wil zeggen dat dit ook het jaar was waarin deze stadspoort werd gebouwd.
Omstreeks 1590 werd deze poort vernieuwd.
In 1805 werd hij afgebroken en vervangen door een hek.
****************
De zuidelijke poorten waren de Veerpoort en de Vrouwepoort of Katpoort. Deze laatste stond daar waar de havenstraat en de Voorhaven bij elkaar komen.
In 1387 werd voor het eerst melding gemaakt van de Vrouwepoort. In 1573 vond een vernieuwing plaats.
Nadat in 1588 bij de Vrouwepoort een kat was aangelegd, werd dit bouwwerk ook wel de Katpoort genoemd.
Evenals de Kruispoort, werd in 1862 ook de Vrouwepoort afgebroken. Ook hier waren de hoge onderhoudskosten de belangrijkste reden voor dit besluit
****
In 1396 is voor het eerst sprake van de Veerstalpoort. De oorspronkelijke poort werd afgebroken rond 1590 en herbouwd in 1601 ten zuiden van de oude.
Op het kruispunt Veerstraat / Scheepmakershaven vond men in 1985 bij rioleringswerkzaamheden de funderingsmuren van de oorspronkelijke Veerpoort samen met restanten van de daarop aansluitende middeleeuwse stadsmuren.
De veerpoort is de enige poort die aan de slopershamer is ontsnapt.
Ten slotte was er een zesde poort, de Hofpoort. Deze lag aan het Marktveld, het tegenwoordige Doelenplein en gaf toegang tot het kasteelterrein.
In de westelijke stadsmuur waren geen doorgangen.
*************
Het begin van de vijftiende eeuw is de periode waarin de Hoekse en Kabeljauwse twisten plaatsvonden. Ook Schoonhoven speelde hierin een belangrijke rol. Met name de Goudse schout Albrecht Beyling speelde hierin een hoofdrol.
**********
Albrecht Beyling.
***
Tussen 1350 en 1490 was Holland en Zeeland het toneel van de Hoekse en Kabeljauwse twisten. Twee groepen edelen streden om de macht. Zowel oude veten tussen verschillende adellijke geslachten, als economische en sociale tegenstellingen, lagen hieraan ten grondslag. Ook de steden kozen partij in de strijd. Inzet voor hen was invloed te verkrijgen op het bestuur. Van belang was vooral het betwiste recht van Jacoba van Beieren op de opvolging. Met het overlijden van Willem VI in 1417 werd de inzet van de ruzie steeds meer de vraag of men vóór (Kabeljauws) of tegen (Hoeks) het huis van Bourgondië was.
Tegen deze achtergrond vond in 1425 in het Hoekse Schoonhoven een van de meest verwerpelijke executies uit de vaderlandsche geschiedenis plaats. Het slachtoffer heette Albrecht Beyling.
In het slot van Schoonhoven hadden zich vele Kabeljauwen verschanst. Toch lukte het Jacoba van Beieren -'gehuld in mansgewaad'- om de stad, die haar altijd trouw was gebleven, te veroveren. De kabeljauwen in het slot hielden aanvankelijk goed stand, maar na zes weken gaf men zich over. Jacoba gaf alle Kabeljauwen een vrije aftocht, behalve de onderbevelhebber van het slot, de Goudse schout Albrecht Beyling. Deze werd verplicht om binnen zeven maanden duizend schilden aan Jacoba te betalen. Een vermogen in die tijd. Hij gaf zijn erewoord dat hij -met of zonder de duizend schilden- na zeven maanden terug zou komen naar Schoonhoven en mocht vertrekken.
Toen het hem na zeven maanden niet gelukt was het kapitaal bijeen te halen, meldde hij zich, overeenkomstig zijn gegeven erewoord, in Schoonhoven. De beheerder van het Slot, Gerard van Poelgeest, gaf daarop het bevel om Beyling levend te begraven. En aldus geschiedde. Naar verluidt vond deze gebeurtenis plaats op de Molenwerf, vlak bij het slot.

*************
In de middeleeuwen bevonden zich in de omwalling van de stad Schoonhoven vijf stadspoorten.
Aan de noordzijde van de stad, aan het eind van de Koestraat, bevond zich de Kruispoort of Beckevaertspoort.
Deze stadspoort is de oudst bekende: de eerste vermelding dateert uit 1353.
In 1673 werd deze Kruispoort verplaatst naar het einde van de Kruispoortstraat.
Deze stadspoort werd afgebroken in 1862, omdat de gemeenteraad de onderhoudskosten te hoog vond en men de toegang tot de stad wilde moderniseren... Al in 1854 werd de voorliggende brug gesloopt.
In de noordelijke omwalling zaten verder twee waterpoorten: over de Oude Haven en de Zevender.
Aan de oostzijde van de stad stond aan het eind van de Korte Dijk de Willigerpoort of Langerakkerpoort.
In 1387 is voor het eerst sprake van deze Willigerpoort.
Reeds in 1590 werd deze poort gesloopt toen op die plaats nieuwe wallen en een stenen beer werden aangelegd
Eveneens aan de oostkant van Schoonhoven stond aan het eind van de Lopikerstraat de Lopikerpoort.
Deze poort wordt eveneens in 1387 voor het eerst genoemd, hetgeen overigens niet noodzakelijkerwijs wil zeggen dat dit ook het jaar was waarin deze stadspoort werd gebouwd.
Omstreeks 1590 werd deze poort vernieuwd.
In 1805 werd hij afgebroken en vervangen door een hek.
****************
De zuidelijke poorten waren de Veerpoort en de Vrouwepoort of Katpoort. Deze laatste stond daar waar de havenstraat en de Voorhaven bij elkaar komen.
In 1387 werd voor het eerst melding gemaakt van de Vrouwepoort. In 1573 vond een vernieuwing plaats.
Nadat in 1588 bij de Vrouwepoort een kat was aangelegd, werd dit bouwwerk ook wel de Katpoort genoemd.
Evenals de Kruispoort, werd in 1862 ook de Vrouwepoort afgebroken. Ook hier waren de hoge onderhoudskosten de belangrijkste reden voor dit besluit
****
In 1396 is voor het eerst sprake van de Veerstalpoort. De oorspronkelijke poort werd afgebroken rond 1590 en herbouwd in 1601 ten zuiden van de oude.
Op het kruispunt Veerstraat / Scheepmakershaven vond men in 1985 bij rioleringswerkzaamheden de funderingsmuren van de oorspronkelijke Veerpoort samen met restanten van de daarop aansluitende middeleeuwse stadsmuren.
De veerpoort is de enige poort die aan de slopershamer is ontsnapt.
Ten slotte was er een zesde poort, de Hofpoort. Deze lag aan het Marktveld, het tegenwoordige Doelenplein en gaf toegang tot het kasteelterrein.
In de westelijke stadsmuur waren geen doorgangen.
*************
Het begin van de vijftiende eeuw is de periode waarin de Hoekse en Kabeljauwse twisten plaatsvonden. Ook Schoonhoven speelde hierin een belangrijke rol. Met name de Goudse schout Albrecht Beyling speelde hierin een hoofdrol.
**********
Albrecht Beyling.
***
Tussen 1350 en 1490 was Holland en Zeeland het toneel van de Hoekse en Kabeljauwse twisten. Twee groepen edelen streden om de macht. Zowel oude veten tussen verschillende adellijke geslachten, als economische en sociale tegenstellingen, lagen hieraan ten grondslag. Ook de steden kozen partij in de strijd. Inzet voor hen was invloed te verkrijgen op het bestuur. Van belang was vooral het betwiste recht van Jacoba van Beieren op de opvolging. Met het overlijden van Willem VI in 1417 werd de inzet van de ruzie steeds meer de vraag of men vóór (Kabeljauws) of tegen (Hoeks) het huis van Bourgondië was.
Tegen deze achtergrond vond in 1425 in het Hoekse Schoonhoven een van de meest verwerpelijke executies uit de vaderlandsche geschiedenis plaats. Het slachtoffer heette Albrecht Beyling.
In het slot van Schoonhoven hadden zich vele Kabeljauwen verschanst. Toch lukte het Jacoba van Beieren -'gehuld in mansgewaad'- om de stad, die haar altijd trouw was gebleven, te veroveren. De kabeljauwen in het slot hielden aanvankelijk goed stand, maar na zes weken gaf men zich over. Jacoba gaf alle Kabeljauwen een vrije aftocht, behalve de onderbevelhebber van het slot, de Goudse schout Albrecht Beyling. Deze werd verplicht om binnen zeven maanden duizend schilden aan Jacoba te betalen. Een vermogen in die tijd. Hij gaf zijn erewoord dat hij -met of zonder de duizend schilden- na zeven maanden terug zou komen naar Schoonhoven en mocht vertrekken.
Toen het hem na zeven maanden niet gelukt was het kapitaal bijeen te halen, meldde hij zich, overeenkomstig zijn gegeven erewoord, in Schoonhoven. De beheerder van het Slot, Gerard van Poelgeest, gaf daarop het bevel om Beyling levend te begraven. En aldus geschiedde. Naar verluidt vond deze gebeurtenis plaats op de Molenwerf, vlak bij het slot.
als je je zelf niet helpt
een ander kan dat niet
een ander kan dat niet
-
majke - Lid geworden op: 01 jan 2005, 00:20
- Locatie: europa
Ammerstol
***
Wapen van Ammerstol,
toen het nog een zelfstandige gemeente was.
HET DORP AMMERS-TOL
Misgist Natuur zig wel in de aanleg van de menschen,
De mensch misgist zig ook in 't vormen van zijn wenschen:
Zo 't oogmerk zijn bekrooning hadd,
Dit dorpjen ware een stad.
(L van Ollefen, 1793)
******
De geschiedenis van Ammerstol gaat terug tot 1221. Toen werd het dorp aangeduid als 'Theloneum de Ambers'. In 1233 is sprake van Theloneum suum de Ambers en in 1299 van 'in thelonio nostro Ambers'. Aan dit dorp werden op 16 mei 1322 door Graaf Willem III van Holland stadsrechten toegekend, maar het gebruik maken van deze rechten vond men bij nader inzien een te kostbare zaak, waarna Ammerstol altijd een dorp bleef.
In 1401 verplaatste Aelbrecht van Beyeren zowel de Tol (de plek waar tol -belasting- werd geheven) als de visafslag naar Schoonhoven. De visafslag kwam in 1795 terug naar Ammerstol.

In het verleden floreerde in Ammerstol de zalmvisserij
Er verrezen scheepswerven en in 1880, op het hoogtepunt van de zalmvisserij en -handel, werd de 'Zalmmart' gebouwd. Dit veilinggebouw werd in de twintigste eeuw weer afgebroken.
In de hoogtijdagen van de zalmvangst stelden dienstmeisjes als voorwaarde dat ze niet meer dan twee maal per week zalm hoefden te eten... Nu de zalm is verdwenen (in 1921 werd de laatste zalm uit de Lek gevist), herinnert alleen de vis in het toenmalige Wapen van Ammerstol nog aan deze bezigheid.
Naast de zalmvisserij hield de bevolking zich toen bezig met het maken van manden en hoepels en het vlechten van riet.
Na het verdwijnen van de zalm uit de Lek, zochten de Ammerstollers elders emplooi en velen vonden dat als grondwerker. Overdag werkte men met schop en spade en 's avonds kwam men in de keet bij elkaar om te praten. Daar leerde men de techniek van het vergaderen en beoefende men de kunst van het debat. Wellicht is dit de reden voor de overwegend linkse politieke signatuur van Ammerstol door de jaren heen. Termen als 'het rode dorp' en 'Moskou aan de Lek' waren het gevolg.
Tot en met 31 december 1984 was Ammerstol een zelfstandige gemeente. Op 1 januari 1985 ging Ammerstol, samen met de gemeenten Bergambacht en Berkenwoude op in een nieuw gevormde gemeente met de naam Bergambacht.
*************
Zalmvisserij De Snackert
****
Onder de naam 'De Snackert' werd al in de Zeventiende Eeuw op de Lek bij Ammerstol gevist op zalm. De Snackert was een visserij-bedrijf, waar rond het hegin van de Twintigste Eeuw ongeveer 50 mensen werkten, onder leiding van twee bazen. Ze werkten in twee ploegen: twaalf uur op, twaalf uur af (hoezo, Arbo-wetgeving?). De werkweek liep van zondagmiddag 6 uur tot zaterdagmiddag zes uur. Tijdens de vloed hadden de vissers enige uren rust. Men viste met drie netten (zegens).
In het z.g. bazenkeetje, stond een groot bord, waarop werd genoteerd hoeveel zalm en elft werd gevangen. Meegeviste bliek en ruisvoorn was voor de vissers.

De zegens waren 365 meter lang en 10 ½ meter breed. Deze netten waren aan de onderkant voorzien van afgeronde stenen of metalen schijven, die over de bodem van de rivier sleepten. Door een radarstoombootje, De Snackert geheten, werd dit net over de gehele breedte van de rivier uitgezet. Zo werd de rivier overspannen met vier netten, die na een tijdje één voor één werden binnengehaald. Bij het binnenhalen van het vierde en laatste net werd de meeste zalm gevangen. Deze werd met grote schepnetten met lange stelen binnengehaald.
De gevangen zalmen werden direct naar de visafslag gebracht, waar zij werd verkocht.

De zwaarste zalm ooit in Ammerstol gevangen, woog 57 pond.
*****
Ook in die tijd werd de Lek al druk bevaren door zeilschepen en stoomboten. Naderde zo'n schip, dan hadden twee mannen in een roeiboot, ook wel zinkboot genoemd, de taak om de bovenkant van het net met zware metalen schijven te verzwaren, waardoor het naar de bodem zonk. Als het schip voorbij was, werd het net met deze schijven weer naar boven gehaald met behulp van sterke haken. De zinkboot was altijd wit geverfd, zodat hij goed opviel. Voor passerende schepen diende de zinkboot ook als baken: op de plek waar dat bootje lag, kon een schip veilig over het net heen varen.

Rond het jaar 1900 was de zalmvisserij nog steeds een van de belangrijkste bronnen van inkomen voor de inwoners van Ammerstol en omgeving. Al moeten we daarbij bedenken dat het maar een schamel inkomen was: in die tijd verdiende de best betaalde visser, de haalbaas, zo'n twaalf gulden per week. Als het 's winters vroor, kon er niet worden gevist en ook in de zomer mocht er een week of zes niet gevangen worden. Dan waren er dus ook geen inkomsten!
De bloeiende zalmvisserij zorgde voor veel werkgelegenheid in andere bedrijfstakken.
Zo werd de vis doorgaans vervoerd in manden, die werden vervaardigd in nabijgelegen mandenmakerijen. Ook aan touw was grote behoefte, waardoor ook in de touwindustrie volop werk was.
Aan de zalmvisserij op de Lek kwam een eind in de eerste jaren van de Twinstigste Eeuw: de laatste zalm uit de Lek werd in 1921 boven water gehaald.
**************
wat oude beelden
van Ammerstol
****

******

******

***********
***
Wapen van Ammerstol,
toen het nog een zelfstandige gemeente was.
HET DORP AMMERS-TOL
Misgist Natuur zig wel in de aanleg van de menschen,
De mensch misgist zig ook in 't vormen van zijn wenschen:
Zo 't oogmerk zijn bekrooning hadd,
Dit dorpjen ware een stad.
(L van Ollefen, 1793)
******
De geschiedenis van Ammerstol gaat terug tot 1221. Toen werd het dorp aangeduid als 'Theloneum de Ambers'. In 1233 is sprake van Theloneum suum de Ambers en in 1299 van 'in thelonio nostro Ambers'. Aan dit dorp werden op 16 mei 1322 door Graaf Willem III van Holland stadsrechten toegekend, maar het gebruik maken van deze rechten vond men bij nader inzien een te kostbare zaak, waarna Ammerstol altijd een dorp bleef.
In 1401 verplaatste Aelbrecht van Beyeren zowel de Tol (de plek waar tol -belasting- werd geheven) als de visafslag naar Schoonhoven. De visafslag kwam in 1795 terug naar Ammerstol.
In het verleden floreerde in Ammerstol de zalmvisserij
Er verrezen scheepswerven en in 1880, op het hoogtepunt van de zalmvisserij en -handel, werd de 'Zalmmart' gebouwd. Dit veilinggebouw werd in de twintigste eeuw weer afgebroken.
In de hoogtijdagen van de zalmvangst stelden dienstmeisjes als voorwaarde dat ze niet meer dan twee maal per week zalm hoefden te eten... Nu de zalm is verdwenen (in 1921 werd de laatste zalm uit de Lek gevist), herinnert alleen de vis in het toenmalige Wapen van Ammerstol nog aan deze bezigheid.
Naast de zalmvisserij hield de bevolking zich toen bezig met het maken van manden en hoepels en het vlechten van riet.
Na het verdwijnen van de zalm uit de Lek, zochten de Ammerstollers elders emplooi en velen vonden dat als grondwerker. Overdag werkte men met schop en spade en 's avonds kwam men in de keet bij elkaar om te praten. Daar leerde men de techniek van het vergaderen en beoefende men de kunst van het debat. Wellicht is dit de reden voor de overwegend linkse politieke signatuur van Ammerstol door de jaren heen. Termen als 'het rode dorp' en 'Moskou aan de Lek' waren het gevolg.
Tot en met 31 december 1984 was Ammerstol een zelfstandige gemeente. Op 1 januari 1985 ging Ammerstol, samen met de gemeenten Bergambacht en Berkenwoude op in een nieuw gevormde gemeente met de naam Bergambacht.
*************
Zalmvisserij De Snackert
****
Onder de naam 'De Snackert' werd al in de Zeventiende Eeuw op de Lek bij Ammerstol gevist op zalm. De Snackert was een visserij-bedrijf, waar rond het hegin van de Twintigste Eeuw ongeveer 50 mensen werkten, onder leiding van twee bazen. Ze werkten in twee ploegen: twaalf uur op, twaalf uur af (hoezo, Arbo-wetgeving?). De werkweek liep van zondagmiddag 6 uur tot zaterdagmiddag zes uur. Tijdens de vloed hadden de vissers enige uren rust. Men viste met drie netten (zegens).
In het z.g. bazenkeetje, stond een groot bord, waarop werd genoteerd hoeveel zalm en elft werd gevangen. Meegeviste bliek en ruisvoorn was voor de vissers.
De zegens waren 365 meter lang en 10 ½ meter breed. Deze netten waren aan de onderkant voorzien van afgeronde stenen of metalen schijven, die over de bodem van de rivier sleepten. Door een radarstoombootje, De Snackert geheten, werd dit net over de gehele breedte van de rivier uitgezet. Zo werd de rivier overspannen met vier netten, die na een tijdje één voor één werden binnengehaald. Bij het binnenhalen van het vierde en laatste net werd de meeste zalm gevangen. Deze werd met grote schepnetten met lange stelen binnengehaald.
De gevangen zalmen werden direct naar de visafslag gebracht, waar zij werd verkocht.
De zwaarste zalm ooit in Ammerstol gevangen, woog 57 pond.
*****
Ook in die tijd werd de Lek al druk bevaren door zeilschepen en stoomboten. Naderde zo'n schip, dan hadden twee mannen in een roeiboot, ook wel zinkboot genoemd, de taak om de bovenkant van het net met zware metalen schijven te verzwaren, waardoor het naar de bodem zonk. Als het schip voorbij was, werd het net met deze schijven weer naar boven gehaald met behulp van sterke haken. De zinkboot was altijd wit geverfd, zodat hij goed opviel. Voor passerende schepen diende de zinkboot ook als baken: op de plek waar dat bootje lag, kon een schip veilig over het net heen varen.
Rond het jaar 1900 was de zalmvisserij nog steeds een van de belangrijkste bronnen van inkomen voor de inwoners van Ammerstol en omgeving. Al moeten we daarbij bedenken dat het maar een schamel inkomen was: in die tijd verdiende de best betaalde visser, de haalbaas, zo'n twaalf gulden per week. Als het 's winters vroor, kon er niet worden gevist en ook in de zomer mocht er een week of zes niet gevangen worden. Dan waren er dus ook geen inkomsten!
De bloeiende zalmvisserij zorgde voor veel werkgelegenheid in andere bedrijfstakken.
Zo werd de vis doorgaans vervoerd in manden, die werden vervaardigd in nabijgelegen mandenmakerijen. Ook aan touw was grote behoefte, waardoor ook in de touwindustrie volop werk was.
Aan de zalmvisserij op de Lek kwam een eind in de eerste jaren van de Twinstigste Eeuw: de laatste zalm uit de Lek werd in 1921 boven water gehaald.
**************
wat oude beelden
van Ammerstol
****
******
******
***********
als je je zelf niet helpt
een ander kan dat niet
een ander kan dat niet
-
majke - Lid geworden op: 01 jan 2005, 00:20
- Locatie: europa
Geschiedenis van Leidschendam
*****
Het huidige Leidschendam ontstond in 1938 uit samenvoeging van Stompwijk en Veur. De benaming Leidschendam was al eeuwenlang in zwang. Daarmee werd de bebouwing rondom de Sluis in de Vliet bedoeld, vooral in de 18e en 19e eeuw talloze malen op kopergravures en litho's afgebeeld.

De noordzijde van de 'Leidschen Dam' werd Veur genoemd en was reeds voor het begin van onze jaartelling bewoond zoals opgravingen hebben aangetoond. De benaming Veur - als Fore - vinden we voor het eerst in een goederenlijst van de Utrechtse Sint Maartenskerk die de bezitsverhoudingen van kort voor 900 weerspiegelt. De benaming Fore zou verwijzen naar het bestaan van bossen. Tot in de middeleeuwen was er bebossing in deze streek, getuige de aard van het landgoed Schakenbosch.
In 47 na Chr. liet de Romeinse veldheer Corbulo een gracht graven. Een klein stuk van die vaart, de Fossa Corbulonis, is gereconstrueerd in de wijk de Rietvink. Deze vaart maakte deel uit van een waterweg die later de Vliet genoemd werd en al sedert de middeleeuwen een belangrijke verbinding voor vervoer van personen en goederen in Holland geworden was. In de nabije omgeving van de huidige sluis lag van oudsher een dam 'Hoven Zijdwinde' genaamd, waaromheen allerlei bedrijvigheid ontstond: molens, herbergen, werkplaatsen en opslagplaatsen van handelswaar.
Op de plaats van De Zwaan, vroeger een herberg, stond nog in 1594 een korenmolen. Aan de andere kant van de Vliet werden houtzaagmolens opgericht, De Salamander in 1643 en De Hoop in 1739. De Salamander werd enige jaren geleden in volle glorie hersteld.
In de zeventiende en achttiende eeuw vestigden veel aanzienlijke families met functies in de bestuursorganen van Holland en de Republiek der Verenigde Nederlanden zich in Veur en omstreken en stichtten daarvoor fraaie buitenverblijven. De laatste resten bos maakten plaats voor siertuinen en tuinderijen waarin ook bij wijze van experiment allerlei nieuwe gewassen gekweekt werden. Agrarische ontwikkelingen hadden al voor 1800 geleid tot het ontstaan van de huidige marktgerichte tuinderij.
In 1646 werd Veur, los van Voorschoten, een afzonderlijke heerlijkheid. Met de Bataafse omwenteling werd ook Veur van 1795 tot 1811 een bestuurlijk zelfstandige eenheid: de Municipaliteit Veur.
Aan de overkant van de Vliet, de zuidzijde, ontstonden Wilsveen en Stompwijk als nederzettingen. Dat gebeurde kort na 1200 bij de ontginning op initiatief van de Hollandse graven van de uitgestrekte moerassen. In Wilsveen was het aantal inwoners al spoedig groot genoeg voor een eigen kerkje, een aan Maria gewijde kapel.
Vanaf begin 17e eeuw kerkten hier hervormden. Ook konden kinderen naar school, hier en in de Meer. In 1610 kwam het overheidsgezag in Stompwijk in handen van het stadsbestuur van Leiden.
De veenderij, het slagturven genoemd, had in de eeuwen vóór 1800 het landschap omgevormd in een plassengebied. Maar liefst twintig molens waren omstreeks 1800 noodzakelijk voor de waterhuishouding in Stompwijk en Wilsveen. Veel turfwerkers trokken weg toen de veenderij over haar hoogtepunt heen was. In 1820 werd de intussen bouwvallige kerk afgebroken. Alleen de begraafplaats belichaamt nog de herinnering aan het oude Wilsveen.
Voor Stompwijk was de negentiende eeuw een fase van groei. In 1807 telde Stompwijk zo'n 700 inwoners van wie de meesten katholiek waren en geregeld de kerk bezochten. Die kerk was in 1754 gebouwd als opvolger van een schuurkerk. Kort na 1870 werd de neogotische Laurentiuskerk gebouwd, voorzien van een pastorie en in 1906 een nonnenklooster van waaruit het onderwijs voor de meisjes verzorgd werd.
In twee van de herbergen aan de Dam, 't Eiland aan de Veurse zijde en De Zwaan voor Stompwijk, hielden de besturen en rechtscolleges van beide dorpen zitting. De twee dorpen werden in 1811 samengevoegd onder de benaming Leidschendam, een bestuurshervorming die al weer in 1817 werd teruggedraaid. Daarna hadden Stompwijk en Veur tot aan hun opheffing in 1938 een bijzondere band: samen één burgemeester en één gemeentesecretaris.
De herberg 't Eiland brandde in 1870 uit en maakte in 1880 plaats voor de neogotische Petrus- en Pauluskerk, opvolger van de veel bescheidener Waterstaatskerk uit 1827. In 1653 werd aan de Dam voor de eerste maal gekerkt in de Hervormde kerk aan de Stompwijkse kant van de Vliet. Na een verwoestende brand in 1693 spoedig herbouwd werd de kerk - in onze tijd onder de naam Peperbus - beeldbepalend voor Leidschendam. De restauratie van 1865 gaf deze kerk een piramidevormig dak.
Het karakter van een rustige plattelandsgemeenschap werd vanaf 1885 sterk beïnvloed door de landbouwcrisis en de komst van de tramverbinding Leiden - Den Haag. Vanaf het begin van de twintigste eeuw nam het aantal overheidstaken sterk toe, zeker bij de opvang van de crisis aan het einde van de Eerste Wereldoorlog en in de jaren 1930-1936. De vestiging van een Spoorwegwerkplaats en daarmee de komst van spoorwegwerkers en de snel groeiende vraag naar huisvesting van Haagse forensen veroorzaakten verstedelijking en noopten tot gemeentelijke herindeling. Daaruit ontstond in 1938 de nieuwe gemeente Leidschendam. In 1940 nam het gemeentebestuur zijn intrek in het Raadhuis, ontworpen door Kropholler.
******
Archief RK parochie H. Laurentius te Stompwijk (1880 - 1971)
****
De parochie van Sint Laurentius te Stompwijk kunnen wij het beste laten beginnen bij de eerste pastoor en dat was de inmiddels bij de meeste inwoners bekende Maarten van den Velden.
Zijn pastoraat duurde slechts van 1635 tot 1639 toen hij tijdens de dienst werd aangevallen door de schout Nicolaas Vermeyde en daarbij een zware hoofdwond opliep, tengevolge waarvan hij kort daarna overleed.
Hij werd opgevolgd door Christiaan Vermeulen die daarna de parochie heeft geleid
Over hem is veel geschreven, omdat hij herhaaldelijk problemen met de overheid had. Formeel was hij pastoor tot 1658 toen pastoor Joannes Ruysch werd aangewezen als de herder van de Stompwijkse parochie. Wij zouden zo alle pastoors de revue kunnen laten passeren, maar voor de min of meer ingewijden is er veel bekend en is er al veel over gepubliceerd.
Voor het hierna volgende uit het "Pastoralis liber historicus" aangevangen in 1824 en lopende tot 1869 is het goed even kennis te maken met de schrijver.
Pastoor Theodorus Joannes Stoek was geboren in 1792 te Amsterdam.
Hij werd priester gewijd in 1816 en hij werd later pastoor te Den Helder. Daar heeft hij het niet al te gemakkelijk gehad; ook hij had problemen met de overheid en wel omdat hij geweigerd had aan katholieken die lid waren van de loge der vrijmetselaars de sacra-menten toe te dienen.
Over deze aangelegenheid is veel geschreven door het Departement van Eeredienst en om de zaak enigszins opgelost te krijgen, werd hij benoemd tot pastoor in Stompwijk. Dat gebeurde in 1824. Hij is ongeveer 46 jaar pastoor geweest en hij heeft dus zijn sporen daar wel verdiend.
De toenmalige kerk, waarvan we helaas tot op heden geen afbeelding hebben kunnen vinden, begon te verzakken en de pastoor is bouwheer geworden. Was het ene werk gedaan of het volgende stond al weer op de agenda. Hoe de pastoor met zijn kerkmeesters heeft moeten schipperen en bedelen om dat alles gedaan en gefinancierd te krijgen is o.a. te lezen in de aantekeningen die hij indertijd heeft gemaakt.
(auteur: hr. P. van der Kolk, oud-kerkmeester van de Parochie van St. Laurentius)
**************

*****
Het huidige Leidschendam ontstond in 1938 uit samenvoeging van Stompwijk en Veur. De benaming Leidschendam was al eeuwenlang in zwang. Daarmee werd de bebouwing rondom de Sluis in de Vliet bedoeld, vooral in de 18e en 19e eeuw talloze malen op kopergravures en litho's afgebeeld.
De noordzijde van de 'Leidschen Dam' werd Veur genoemd en was reeds voor het begin van onze jaartelling bewoond zoals opgravingen hebben aangetoond. De benaming Veur - als Fore - vinden we voor het eerst in een goederenlijst van de Utrechtse Sint Maartenskerk die de bezitsverhoudingen van kort voor 900 weerspiegelt. De benaming Fore zou verwijzen naar het bestaan van bossen. Tot in de middeleeuwen was er bebossing in deze streek, getuige de aard van het landgoed Schakenbosch.
In 47 na Chr. liet de Romeinse veldheer Corbulo een gracht graven. Een klein stuk van die vaart, de Fossa Corbulonis, is gereconstrueerd in de wijk de Rietvink. Deze vaart maakte deel uit van een waterweg die later de Vliet genoemd werd en al sedert de middeleeuwen een belangrijke verbinding voor vervoer van personen en goederen in Holland geworden was. In de nabije omgeving van de huidige sluis lag van oudsher een dam 'Hoven Zijdwinde' genaamd, waaromheen allerlei bedrijvigheid ontstond: molens, herbergen, werkplaatsen en opslagplaatsen van handelswaar.
Op de plaats van De Zwaan, vroeger een herberg, stond nog in 1594 een korenmolen. Aan de andere kant van de Vliet werden houtzaagmolens opgericht, De Salamander in 1643 en De Hoop in 1739. De Salamander werd enige jaren geleden in volle glorie hersteld.
In de zeventiende en achttiende eeuw vestigden veel aanzienlijke families met functies in de bestuursorganen van Holland en de Republiek der Verenigde Nederlanden zich in Veur en omstreken en stichtten daarvoor fraaie buitenverblijven. De laatste resten bos maakten plaats voor siertuinen en tuinderijen waarin ook bij wijze van experiment allerlei nieuwe gewassen gekweekt werden. Agrarische ontwikkelingen hadden al voor 1800 geleid tot het ontstaan van de huidige marktgerichte tuinderij.
In 1646 werd Veur, los van Voorschoten, een afzonderlijke heerlijkheid. Met de Bataafse omwenteling werd ook Veur van 1795 tot 1811 een bestuurlijk zelfstandige eenheid: de Municipaliteit Veur.
Aan de overkant van de Vliet, de zuidzijde, ontstonden Wilsveen en Stompwijk als nederzettingen. Dat gebeurde kort na 1200 bij de ontginning op initiatief van de Hollandse graven van de uitgestrekte moerassen. In Wilsveen was het aantal inwoners al spoedig groot genoeg voor een eigen kerkje, een aan Maria gewijde kapel.
Vanaf begin 17e eeuw kerkten hier hervormden. Ook konden kinderen naar school, hier en in de Meer. In 1610 kwam het overheidsgezag in Stompwijk in handen van het stadsbestuur van Leiden.
De veenderij, het slagturven genoemd, had in de eeuwen vóór 1800 het landschap omgevormd in een plassengebied. Maar liefst twintig molens waren omstreeks 1800 noodzakelijk voor de waterhuishouding in Stompwijk en Wilsveen. Veel turfwerkers trokken weg toen de veenderij over haar hoogtepunt heen was. In 1820 werd de intussen bouwvallige kerk afgebroken. Alleen de begraafplaats belichaamt nog de herinnering aan het oude Wilsveen.
Voor Stompwijk was de negentiende eeuw een fase van groei. In 1807 telde Stompwijk zo'n 700 inwoners van wie de meesten katholiek waren en geregeld de kerk bezochten. Die kerk was in 1754 gebouwd als opvolger van een schuurkerk. Kort na 1870 werd de neogotische Laurentiuskerk gebouwd, voorzien van een pastorie en in 1906 een nonnenklooster van waaruit het onderwijs voor de meisjes verzorgd werd.
In twee van de herbergen aan de Dam, 't Eiland aan de Veurse zijde en De Zwaan voor Stompwijk, hielden de besturen en rechtscolleges van beide dorpen zitting. De twee dorpen werden in 1811 samengevoegd onder de benaming Leidschendam, een bestuurshervorming die al weer in 1817 werd teruggedraaid. Daarna hadden Stompwijk en Veur tot aan hun opheffing in 1938 een bijzondere band: samen één burgemeester en één gemeentesecretaris.
De herberg 't Eiland brandde in 1870 uit en maakte in 1880 plaats voor de neogotische Petrus- en Pauluskerk, opvolger van de veel bescheidener Waterstaatskerk uit 1827. In 1653 werd aan de Dam voor de eerste maal gekerkt in de Hervormde kerk aan de Stompwijkse kant van de Vliet. Na een verwoestende brand in 1693 spoedig herbouwd werd de kerk - in onze tijd onder de naam Peperbus - beeldbepalend voor Leidschendam. De restauratie van 1865 gaf deze kerk een piramidevormig dak.
Het karakter van een rustige plattelandsgemeenschap werd vanaf 1885 sterk beïnvloed door de landbouwcrisis en de komst van de tramverbinding Leiden - Den Haag. Vanaf het begin van de twintigste eeuw nam het aantal overheidstaken sterk toe, zeker bij de opvang van de crisis aan het einde van de Eerste Wereldoorlog en in de jaren 1930-1936. De vestiging van een Spoorwegwerkplaats en daarmee de komst van spoorwegwerkers en de snel groeiende vraag naar huisvesting van Haagse forensen veroorzaakten verstedelijking en noopten tot gemeentelijke herindeling. Daaruit ontstond in 1938 de nieuwe gemeente Leidschendam. In 1940 nam het gemeentebestuur zijn intrek in het Raadhuis, ontworpen door Kropholler.
******
Archief RK parochie H. Laurentius te Stompwijk (1880 - 1971)
****
De parochie van Sint Laurentius te Stompwijk kunnen wij het beste laten beginnen bij de eerste pastoor en dat was de inmiddels bij de meeste inwoners bekende Maarten van den Velden.
Zijn pastoraat duurde slechts van 1635 tot 1639 toen hij tijdens de dienst werd aangevallen door de schout Nicolaas Vermeyde en daarbij een zware hoofdwond opliep, tengevolge waarvan hij kort daarna overleed.
Hij werd opgevolgd door Christiaan Vermeulen die daarna de parochie heeft geleid
Over hem is veel geschreven, omdat hij herhaaldelijk problemen met de overheid had. Formeel was hij pastoor tot 1658 toen pastoor Joannes Ruysch werd aangewezen als de herder van de Stompwijkse parochie. Wij zouden zo alle pastoors de revue kunnen laten passeren, maar voor de min of meer ingewijden is er veel bekend en is er al veel over gepubliceerd.
Voor het hierna volgende uit het "Pastoralis liber historicus" aangevangen in 1824 en lopende tot 1869 is het goed even kennis te maken met de schrijver.
Pastoor Theodorus Joannes Stoek was geboren in 1792 te Amsterdam.
Hij werd priester gewijd in 1816 en hij werd later pastoor te Den Helder. Daar heeft hij het niet al te gemakkelijk gehad; ook hij had problemen met de overheid en wel omdat hij geweigerd had aan katholieken die lid waren van de loge der vrijmetselaars de sacra-menten toe te dienen.
Over deze aangelegenheid is veel geschreven door het Departement van Eeredienst en om de zaak enigszins opgelost te krijgen, werd hij benoemd tot pastoor in Stompwijk. Dat gebeurde in 1824. Hij is ongeveer 46 jaar pastoor geweest en hij heeft dus zijn sporen daar wel verdiend.
De toenmalige kerk, waarvan we helaas tot op heden geen afbeelding hebben kunnen vinden, begon te verzakken en de pastoor is bouwheer geworden. Was het ene werk gedaan of het volgende stond al weer op de agenda. Hoe de pastoor met zijn kerkmeesters heeft moeten schipperen en bedelen om dat alles gedaan en gefinancierd te krijgen is o.a. te lezen in de aantekeningen die hij indertijd heeft gemaakt.
(auteur: hr. P. van der Kolk, oud-kerkmeester van de Parochie van St. Laurentius)
**************

als je je zelf niet helpt
een ander kan dat niet
een ander kan dat niet
-
majke - Lid geworden op: 01 jan 2005, 00:20
- Locatie: europa
Vroeger en nu
****

Waar nu Staphorst en Rouveen zijn gesitueerd, lag in de vroege middeleeuwen een meters dik hoogveenpakket. Dit veen wordt aan de west- en noordzijde begrensd door de beekdalen van de Gene (nu: Zwarte water), de Sethe (nu: Meppeler diep) en de Reest. Het veenpakket neemt in oostelijke richting in dikte af. Daar ligt het pleistocene zand dicht onder het oppervlakte. De oudste bewoningsplaatsen in het gebied bevinden zich langs de beken. Op rivierduinen en dekzandruggen langs de beekdalen liggen de vroegste nederzettingen zoals Hesselingen, Hamingen, Baarlo, Heuvenstede en ten Velde. De bewoners van deze dorpen hebben kleine gedeeltes van het veengebied in gebruik. Rond het jaar 1000 krijgt de Bisschop van Utrecht de zeggenschap over grote delen van Drenthe en Overijssel. Onder regie van dit Bisdom is omstreeks 1180 begonnen met een grootschalige ontginning van het veen.
Het slagenlandschap
Het veengebied wordt hiertoe verdeeld in een aantal slagen. Deze slagen worden opgedeeld in ontginningshoeven met een vaste perceelsbreedte van ca. 125 meter. Staphorst en Rouveen krijgen elk vier slagen toebedeeld. In Staphorst tellen deze slagen 48 hoeven, in Rouveen 62. Het startpunt van de ontginning ligt ter hoogte van De Wijk. Langs of dichtbij de Wijk hebben de eerste kolonisten zich gevestigd. De kolonisten binnen een slag trekken gezamenlijk op bij het ontginnen van het veen. Min of meer loodrecht op de ontginningsas worden sloten gegraven ter ontwatering van het veen en begrenzing van de percelen. Aan de achterzijde van de slagen worden zgn. leidijken aangelegd. Tussen de slagen worden kades opgeworpen en watergangen gegraven om het zure veenwater dat vanaf de hoger gelegen delen op het ontgonnen gebied toestroomt, te weren en snel af te voeren. Langs de ontginningsbasis wordt het patroon van slagen op enkele plekken onderbroken door wigvormige “reststukken”. Deze zogenaamde geren lijken bij de verdeling van het veen uitgespaard om oudere gebruiksrechten op het veen te respecteren. De geren liggen allen tegenover de eerder genoemde oude nederzettingen in het gebied.
Ontginning
Na de ontginning worden de gronden in gebruik genomen als bouwland (rogge en graan) en weiland. Door de ontwatering van het ontgonnen veen treedt klink en oxidatie op. Dit brengt een gestage maaiveldsdaling met zich mee. Na verloop van tijd wordt de bovenlaag van de grond te vochtig om nog langer als akkerland te gebruiken. De oplossing wordt gevonden door een nieuw stuk veen te ontginnen. Hierbij vormt de bestaande leidijk de nieuwe onginningsbasis.
De oude leidijk wordt vroeg of laat doorgegraven. De vroegere bouwlanden krijgen een functie als hooi- of weiland. Met de ontginning van nieuwe stukken veen schuift het zwaartepunt van de bedrijvigheid steeds verder op. Op den duur wordt de afstand tussen woonplaats en akkers zo groot dat boerderijen naar achteren verplaatst worden. Zo krijgt men tevens een hogere en dus drogere woonplaats. Dit proces van dorpverplaatsing herhaalt zich in zowel Staphorst als Rouveen diverse malen. Opvallend is daarbij dat de kerk telkens een tijdje achterblijft. De oorzaak daarvan moet worden gezocht in het feit dat men het stenen bouwwerk minder gemakkelijk verplaatst dan een houten boerderij. Daarnaast werden in de nabijheid van een kerk mensen begraven en verplaatsing van een begraafplaats zal ook destijds gevoelig hebben gelegen.
Het ontstaan van het lint
In eerste instantie ontwikkelen de slagen zich onafhankelijk van elkaar. Al snel onderkent men de noodzaak om de ontginningen op elkaar af te stemmen. De sterke kromming van de eerste ontginningsas maakt dat bij het voortschrijden van de occupatie de verschillende groepen kolonisten voortdurend met elkaar rekening moeten houden. Als gevolg hiervan worden de percelen smaller en moet de ontginningsrichting diverse malen worden aangepast. Een verandering van de perceelsrichting vindt altijd plaats ter hoogte van een leidijk. Een gezamenlijke richtingverandering gaat het beste wanneer de leidijken in een lijn liggen. De diverse leidijken vormen in de loop van de tijd steeds meer een gesloten front. Op een gegeven moment zijn de leidijken van Rouveen en Staphorst samengevoegd tot een lint; de ‘olde dijck'. Dit is de voorloper van het huidige lint dat eind 16e eeuw tot stand komt. Met het bereiken van de ‘nieuwe dijck' komt een eind aan het steeds verder opschuiven van de dorpen. Het lint ligt nu op een stevige, zandige ondergrond waardoor verplaatsing niet meer nodig is. De ontginning gaat wel verder. Als gezamenlijk richtpunt wordt een punt ver in het veen gekozen; de Punthorst. De percelen worden naar achteren steeds smaller en maken vooral bij Rouveen een sterke kromming. Als laatste leidijk wordt de ‘Staten Leidijk' aangelegd.
De Streek´
Het huidige lint wordt in de volksmond ook wel ‘De Streek' genoemd. Kenmerkend voor het lint is de boogvorm; een directe afgeleide van de vorm van de ontginningsbasis. Opvallend is de verdraaiing van de perceelsrichting ten opzichte van de weg: in Staphorst staat deze vrijwel haaks op de weg terwijl verder naar het zuiden, in Rouveen, de verkavelingsrichting onder een scherpe hoek staat met de weg. Ook de boerderijen staan hier niet haaks op de weg maar volgen de richting van de percelen. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de Staphorster kolonisten al verder veeninwaarts waren dan de Rouveners. Vanuit de ontginningsbasis (de Wijk) is te zien dat de vier slagen van Staphorst in vrijwel een rechte lijn naar het zuidoosten lopen. De slagen van Rouveen daarentegen worden, door de beperkte ruimte naar achter toe, gedwongen hun perceelsrichting keer op keer bij te stellen. Het verschil in tempo kan samenhangen met het feit dat het zand bij de Staphorster slagen dichter aan de oppervlakte lag en het veenpakket dus dunner was dan in de omgeving van Rouveen. De boogvorm van De Streek kent in het zuidelijk deel, onder Rouveen, een opmerkelijke afwijking. Hier lijkt een extra slinger aan het lint geplakt. Bij het tracé van de ‘olde dijck' is van een dergelijke bocht nog geen sprake. Waarschijnlijk is bij de laatste verplaatsing van olde naar nieuwe dijck aanvankelijk van een evenwijdige opschuiving sprake geweest, maar is later het zuidelijkste deel nog een stukje verder opgeschoven. Dit kan worden verklaard uit het feit dat daarmee ook het zuidelijkste deel op het zand kwam te liggen.
Karakteristiek bebouwingspatroon
***
Karakteristiek bebouwingspatroon
De Streek wordt gekenmerkt door een groot aantal boerderijen die niet alleen naast elkaar maar ook achter elkaar zijn gesitueerd. Dit voor Staphorst en Rouveen karakteristieke bebouwingspatroon vindt zijn oorsprong in een unieke combinatie van landschappelijke en sociaalculturele randvoorwaarden. De bewoners van de Streek kennen een sterke gemeenschapszin, hetgeen zich ondermeer uit in een honkvast karakter. Wanneer de bevolking groeit worden de kavels gesplitst en verdeeld. Doordat de ruimte gaandeweg de ontginning steeds beperkter wordt zijn de kavels op de Streek aanmerkelijk smaller dan de 125 meter breedte bij het begin van de ontginning. Nieuwe boerderijen kunnen aanvankelijk nog tussen de bestaande geplaatst worden. Maar al snel ontbreekt hiertoe de ruimte. Elders in Nederland is in zulke situaties vaak besloten tot het stichten van een nieuwe nederzetting elders. Zo niet in Staphorst: hier worden de nieuwe boerderijen direct achter de bestaande gebouwd. Na de splitsing in de lengterichting worden de kavels nu ook in de breedte gesplitst. Dit langdurige proces van vererving heeft in Staphorst geleid tot het karakteristieke bebouwingspatroon waarbij het lint op veel plekken verschillende rijen dik is en de achterliggende woningen worden ontsloten door paden (stegen) haaks op het lint.
Splitsing van boerderijen
De gemeente Staphorst huisvest veel agrarische bebouwing, zowel Staphorst, Rouveen als IJhorst. Daar de agrarische wereld de laatste jaren steeds meer onder druk komt te staan door de lage prijzen, hoge kwaliteitseisen en aanscherping van de regelgeving op het gebied van milieu en dierenwelzijn worden veranderingen in de bedrijfsstructuur noodzakelijk. Veel boeren hebben de laatste jaren gekozen voor bedrijfsbeeindiging of verplaatsing naar het buitengebied, met als gevolg leegstaande boerderijen aan de streek. Om deze leegstand en verval tegen te gaan worden de boerderijen op dit moment veelal gesplitst in meerdere wooneenheden. Op deze manier blijft het beeld van Staphorst intact.
*************
Onstaan van de gemeente Staphorst
De gemeente Staphorst is in haar huidige vorm ingesteld als "de maire Hasselterambt" op 21 oktober 1811 bij decreet van Napoleon en omvat het grondgebied van de voormalige schout-ambten Staphorst, IJhorst en Rouveen. Bij de gemeentelijke herindeling van 1 juli 1818 werd de naam Hasselterambt gewijzigd in gemeente Staphorst. Het wapen van de gemeente Staphorst werd "Vanwege den Koning" bevestigd bij besluit van de Hoge Raad van Adel van 24 november 1819. De beschrijving van dit wapen luidt: "zijnde een schild van lazuur, beladen met drie samengevoegde torens van goud".
Wapen en vlag
Wat betreft de betekenis van de in het wapen voorkomende torens bestaat geen overeenstemming. Zo wordt beweerd dat de torens verwijzen naar de drie kerkdorpen, Staphorst, IJhorst en Rouveen. Ook wordt gezegd dat ze verwijzen naar de torens van het voormalige Mariënklooster aan het Zwartewater. De vlag van de gemeente Staphorst is blauw, zowel van boven als van onderen afgesloten door een gele baan. Aan het broekseinde van de vlag in het blauwe veld het wapenfiguur van de gemeente.
De vlag werd vastgesteld bij besluit van de gemeenteraad van 27 februari 1962. Het spreekt vanzelf dat de drie kerkdorpen op zich in een veel verder verleden zijn ontstaan. (zie vroeger en nu) Zo worden de dorpen Staphorst, Rouveen en IJhorst voor het eerst genoemd in stukken die dateren van respectievelijk 1217, 1282 en 1292.
Ook is niet uitgesloten dat de watersnood van 1170 van invloed is geweest op het gaan wonen of verderop gaan wonen op de "horsten" langs de rivier de Reest. Zoals wellicht bekend zijn de dorpen Staphorst en Rouveen in de loop der eeuwen enkele keren verplaatst. De bewoning volgde om allerlei redenen de
ontginning en met enige zekerheid kan worden gesteld dat de dorpen tenminste twee keer zijn verplaatst. Een vrij sterke aanwijzing daarvoor is de verplaatsing van de kerken van Staphorst en Rouveen waarvan de volgende gegevens bekend zijn: Staphorst: bouw eerste kerk vóór 1282, tweede kerk 1436 en de huidige Ned. Herv. Kerk 1752, verbouwd in 1952 en 1990. De huidige kerk van IJhorst is gebouwd in 1823. Rouveen: bouw eerste kerk 1282, tweede kerk rond 1400 en de huidige Ned. Herv. Kerk 1641.
Kloosters
***
Verder dient nog te worden vermeld dat de historie van de gemeente Staphorst nauw verbonden is met twee kloosters, nl. het klooster Dickninge, dat in 1325 werd gebouwd aan de boorden van de Reest en het klooster Mariënberg, beter bekend als Zwartewaterklooster, dat werd gesticht in 1233. Deze kloosters werden in de omgeving gesticht "als het veen al bevolkt is". Na de Reformatie worden beide kloosters opgeheven en gesloopt. De geschiedenis van het kerkdorp IJhorst is niet met het veen verbonden geweest. Dit dorp, waarvan de naam voor het eerst wordt gevonden in een stuk dat dateert uit 1292 is dan ook nimmer verplaatst. Vermeldenswaard is dat de kerk reeds in de 14e eeuw als oud en bouwvallig wordt aangemerkt in een brief van Floris van Wevelinkchoven, de 50e bisschop van Utrecht, die dateert uit 1382.


****

Waar nu Staphorst en Rouveen zijn gesitueerd, lag in de vroege middeleeuwen een meters dik hoogveenpakket. Dit veen wordt aan de west- en noordzijde begrensd door de beekdalen van de Gene (nu: Zwarte water), de Sethe (nu: Meppeler diep) en de Reest. Het veenpakket neemt in oostelijke richting in dikte af. Daar ligt het pleistocene zand dicht onder het oppervlakte. De oudste bewoningsplaatsen in het gebied bevinden zich langs de beken. Op rivierduinen en dekzandruggen langs de beekdalen liggen de vroegste nederzettingen zoals Hesselingen, Hamingen, Baarlo, Heuvenstede en ten Velde. De bewoners van deze dorpen hebben kleine gedeeltes van het veengebied in gebruik. Rond het jaar 1000 krijgt de Bisschop van Utrecht de zeggenschap over grote delen van Drenthe en Overijssel. Onder regie van dit Bisdom is omstreeks 1180 begonnen met een grootschalige ontginning van het veen.
Het slagenlandschap
Het veengebied wordt hiertoe verdeeld in een aantal slagen. Deze slagen worden opgedeeld in ontginningshoeven met een vaste perceelsbreedte van ca. 125 meter. Staphorst en Rouveen krijgen elk vier slagen toebedeeld. In Staphorst tellen deze slagen 48 hoeven, in Rouveen 62. Het startpunt van de ontginning ligt ter hoogte van De Wijk. Langs of dichtbij de Wijk hebben de eerste kolonisten zich gevestigd. De kolonisten binnen een slag trekken gezamenlijk op bij het ontginnen van het veen. Min of meer loodrecht op de ontginningsas worden sloten gegraven ter ontwatering van het veen en begrenzing van de percelen. Aan de achterzijde van de slagen worden zgn. leidijken aangelegd. Tussen de slagen worden kades opgeworpen en watergangen gegraven om het zure veenwater dat vanaf de hoger gelegen delen op het ontgonnen gebied toestroomt, te weren en snel af te voeren. Langs de ontginningsbasis wordt het patroon van slagen op enkele plekken onderbroken door wigvormige “reststukken”. Deze zogenaamde geren lijken bij de verdeling van het veen uitgespaard om oudere gebruiksrechten op het veen te respecteren. De geren liggen allen tegenover de eerder genoemde oude nederzettingen in het gebied.
Ontginning
Na de ontginning worden de gronden in gebruik genomen als bouwland (rogge en graan) en weiland. Door de ontwatering van het ontgonnen veen treedt klink en oxidatie op. Dit brengt een gestage maaiveldsdaling met zich mee. Na verloop van tijd wordt de bovenlaag van de grond te vochtig om nog langer als akkerland te gebruiken. De oplossing wordt gevonden door een nieuw stuk veen te ontginnen. Hierbij vormt de bestaande leidijk de nieuwe onginningsbasis.
De oude leidijk wordt vroeg of laat doorgegraven. De vroegere bouwlanden krijgen een functie als hooi- of weiland. Met de ontginning van nieuwe stukken veen schuift het zwaartepunt van de bedrijvigheid steeds verder op. Op den duur wordt de afstand tussen woonplaats en akkers zo groot dat boerderijen naar achteren verplaatst worden. Zo krijgt men tevens een hogere en dus drogere woonplaats. Dit proces van dorpverplaatsing herhaalt zich in zowel Staphorst als Rouveen diverse malen. Opvallend is daarbij dat de kerk telkens een tijdje achterblijft. De oorzaak daarvan moet worden gezocht in het feit dat men het stenen bouwwerk minder gemakkelijk verplaatst dan een houten boerderij. Daarnaast werden in de nabijheid van een kerk mensen begraven en verplaatsing van een begraafplaats zal ook destijds gevoelig hebben gelegen.
Het ontstaan van het lint
In eerste instantie ontwikkelen de slagen zich onafhankelijk van elkaar. Al snel onderkent men de noodzaak om de ontginningen op elkaar af te stemmen. De sterke kromming van de eerste ontginningsas maakt dat bij het voortschrijden van de occupatie de verschillende groepen kolonisten voortdurend met elkaar rekening moeten houden. Als gevolg hiervan worden de percelen smaller en moet de ontginningsrichting diverse malen worden aangepast. Een verandering van de perceelsrichting vindt altijd plaats ter hoogte van een leidijk. Een gezamenlijke richtingverandering gaat het beste wanneer de leidijken in een lijn liggen. De diverse leidijken vormen in de loop van de tijd steeds meer een gesloten front. Op een gegeven moment zijn de leidijken van Rouveen en Staphorst samengevoegd tot een lint; de ‘olde dijck'. Dit is de voorloper van het huidige lint dat eind 16e eeuw tot stand komt. Met het bereiken van de ‘nieuwe dijck' komt een eind aan het steeds verder opschuiven van de dorpen. Het lint ligt nu op een stevige, zandige ondergrond waardoor verplaatsing niet meer nodig is. De ontginning gaat wel verder. Als gezamenlijk richtpunt wordt een punt ver in het veen gekozen; de Punthorst. De percelen worden naar achteren steeds smaller en maken vooral bij Rouveen een sterke kromming. Als laatste leidijk wordt de ‘Staten Leidijk' aangelegd.
De Streek´
Het huidige lint wordt in de volksmond ook wel ‘De Streek' genoemd. Kenmerkend voor het lint is de boogvorm; een directe afgeleide van de vorm van de ontginningsbasis. Opvallend is de verdraaiing van de perceelsrichting ten opzichte van de weg: in Staphorst staat deze vrijwel haaks op de weg terwijl verder naar het zuiden, in Rouveen, de verkavelingsrichting onder een scherpe hoek staat met de weg. Ook de boerderijen staan hier niet haaks op de weg maar volgen de richting van de percelen. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de Staphorster kolonisten al verder veeninwaarts waren dan de Rouveners. Vanuit de ontginningsbasis (de Wijk) is te zien dat de vier slagen van Staphorst in vrijwel een rechte lijn naar het zuidoosten lopen. De slagen van Rouveen daarentegen worden, door de beperkte ruimte naar achter toe, gedwongen hun perceelsrichting keer op keer bij te stellen. Het verschil in tempo kan samenhangen met het feit dat het zand bij de Staphorster slagen dichter aan de oppervlakte lag en het veenpakket dus dunner was dan in de omgeving van Rouveen. De boogvorm van De Streek kent in het zuidelijk deel, onder Rouveen, een opmerkelijke afwijking. Hier lijkt een extra slinger aan het lint geplakt. Bij het tracé van de ‘olde dijck' is van een dergelijke bocht nog geen sprake. Waarschijnlijk is bij de laatste verplaatsing van olde naar nieuwe dijck aanvankelijk van een evenwijdige opschuiving sprake geweest, maar is later het zuidelijkste deel nog een stukje verder opgeschoven. Dit kan worden verklaard uit het feit dat daarmee ook het zuidelijkste deel op het zand kwam te liggen.
Karakteristiek bebouwingspatroon
***
Karakteristiek bebouwingspatroon
De Streek wordt gekenmerkt door een groot aantal boerderijen die niet alleen naast elkaar maar ook achter elkaar zijn gesitueerd. Dit voor Staphorst en Rouveen karakteristieke bebouwingspatroon vindt zijn oorsprong in een unieke combinatie van landschappelijke en sociaalculturele randvoorwaarden. De bewoners van de Streek kennen een sterke gemeenschapszin, hetgeen zich ondermeer uit in een honkvast karakter. Wanneer de bevolking groeit worden de kavels gesplitst en verdeeld. Doordat de ruimte gaandeweg de ontginning steeds beperkter wordt zijn de kavels op de Streek aanmerkelijk smaller dan de 125 meter breedte bij het begin van de ontginning. Nieuwe boerderijen kunnen aanvankelijk nog tussen de bestaande geplaatst worden. Maar al snel ontbreekt hiertoe de ruimte. Elders in Nederland is in zulke situaties vaak besloten tot het stichten van een nieuwe nederzetting elders. Zo niet in Staphorst: hier worden de nieuwe boerderijen direct achter de bestaande gebouwd. Na de splitsing in de lengterichting worden de kavels nu ook in de breedte gesplitst. Dit langdurige proces van vererving heeft in Staphorst geleid tot het karakteristieke bebouwingspatroon waarbij het lint op veel plekken verschillende rijen dik is en de achterliggende woningen worden ontsloten door paden (stegen) haaks op het lint.
Splitsing van boerderijen
De gemeente Staphorst huisvest veel agrarische bebouwing, zowel Staphorst, Rouveen als IJhorst. Daar de agrarische wereld de laatste jaren steeds meer onder druk komt te staan door de lage prijzen, hoge kwaliteitseisen en aanscherping van de regelgeving op het gebied van milieu en dierenwelzijn worden veranderingen in de bedrijfsstructuur noodzakelijk. Veel boeren hebben de laatste jaren gekozen voor bedrijfsbeeindiging of verplaatsing naar het buitengebied, met als gevolg leegstaande boerderijen aan de streek. Om deze leegstand en verval tegen te gaan worden de boerderijen op dit moment veelal gesplitst in meerdere wooneenheden. Op deze manier blijft het beeld van Staphorst intact.
*************
Onstaan van de gemeente Staphorst
De gemeente Staphorst is in haar huidige vorm ingesteld als "de maire Hasselterambt" op 21 oktober 1811 bij decreet van Napoleon en omvat het grondgebied van de voormalige schout-ambten Staphorst, IJhorst en Rouveen. Bij de gemeentelijke herindeling van 1 juli 1818 werd de naam Hasselterambt gewijzigd in gemeente Staphorst. Het wapen van de gemeente Staphorst werd "Vanwege den Koning" bevestigd bij besluit van de Hoge Raad van Adel van 24 november 1819. De beschrijving van dit wapen luidt: "zijnde een schild van lazuur, beladen met drie samengevoegde torens van goud".
Wapen en vlag
Wat betreft de betekenis van de in het wapen voorkomende torens bestaat geen overeenstemming. Zo wordt beweerd dat de torens verwijzen naar de drie kerkdorpen, Staphorst, IJhorst en Rouveen. Ook wordt gezegd dat ze verwijzen naar de torens van het voormalige Mariënklooster aan het Zwartewater. De vlag van de gemeente Staphorst is blauw, zowel van boven als van onderen afgesloten door een gele baan. Aan het broekseinde van de vlag in het blauwe veld het wapenfiguur van de gemeente.
De vlag werd vastgesteld bij besluit van de gemeenteraad van 27 februari 1962. Het spreekt vanzelf dat de drie kerkdorpen op zich in een veel verder verleden zijn ontstaan. (zie vroeger en nu) Zo worden de dorpen Staphorst, Rouveen en IJhorst voor het eerst genoemd in stukken die dateren van respectievelijk 1217, 1282 en 1292.
Ook is niet uitgesloten dat de watersnood van 1170 van invloed is geweest op het gaan wonen of verderop gaan wonen op de "horsten" langs de rivier de Reest. Zoals wellicht bekend zijn de dorpen Staphorst en Rouveen in de loop der eeuwen enkele keren verplaatst. De bewoning volgde om allerlei redenen de
ontginning en met enige zekerheid kan worden gesteld dat de dorpen tenminste twee keer zijn verplaatst. Een vrij sterke aanwijzing daarvoor is de verplaatsing van de kerken van Staphorst en Rouveen waarvan de volgende gegevens bekend zijn: Staphorst: bouw eerste kerk vóór 1282, tweede kerk 1436 en de huidige Ned. Herv. Kerk 1752, verbouwd in 1952 en 1990. De huidige kerk van IJhorst is gebouwd in 1823. Rouveen: bouw eerste kerk 1282, tweede kerk rond 1400 en de huidige Ned. Herv. Kerk 1641.
Kloosters
***
Verder dient nog te worden vermeld dat de historie van de gemeente Staphorst nauw verbonden is met twee kloosters, nl. het klooster Dickninge, dat in 1325 werd gebouwd aan de boorden van de Reest en het klooster Mariënberg, beter bekend als Zwartewaterklooster, dat werd gesticht in 1233. Deze kloosters werden in de omgeving gesticht "als het veen al bevolkt is". Na de Reformatie worden beide kloosters opgeheven en gesloopt. De geschiedenis van het kerkdorp IJhorst is niet met het veen verbonden geweest. Dit dorp, waarvan de naam voor het eerst wordt gevonden in een stuk dat dateert uit 1292 is dan ook nimmer verplaatst. Vermeldenswaard is dat de kerk reeds in de 14e eeuw als oud en bouwvallig wordt aangemerkt in een brief van Floris van Wevelinkchoven, de 50e bisschop van Utrecht, die dateert uit 1382.


als je je zelf niet helpt
een ander kan dat niet
een ander kan dat niet
-
majke - Lid geworden op: 01 jan 2005, 00:20
- Locatie: europa
Geschiedenis
De stad Bergen op Zoom heeft tot 1287 deel uit gemaakt van het Land van Breda dat tot die tijd geregeerd werd door de Heer van Breda. Toen hij overleed werd ervoor gekozen om het Land van Breda te verdelen in twee heerlijkheden, waardoor dus het Land van Bergen op Zoom ontstond met de stad als hoofdplaats. Het is niet precies bekend wanneer Bergen op Zoom stadsrechten heeft gekregen omdat de stadsarchieven bij een grote stadsbrand in 1397 verloren zijn gegaan, maar er wordt aangenomen dat dit bij of al voor het afscheiden van de stad als heerlijkheid is gebeurd.
De stad op de grens van Zeeuwse, Vlaamse en Brabantse invloeden was een belangrijke handelsstad en had laken- en aardewerknijverheid. Bergen op Zoom weerstond verschillende Spaanse belegeringen (onder meer door de hertog van Parma in 1588 en door Spinola in 1622, waaraan Valerius zijn lied Merck toch hoe Sterck wijdde. De stad behield na de aanleg van nieuwe vestingwerken door Menno van Coehoorn haar onneembare reputatie. De vesting ging deel uitmaken van de West-Brabantse waterlinie. De Fransen maakten tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog in 1747 echter korte metten met La Pucelle (De Maagd). Grote delen van de stad gingen bij de inname door de Fransen verloren. Bergen op Zoom bleef ook na het vertrek van de Fransen in 1814 een belangrijke
Tegenwoordig biedt de stad de volgende monumenten: voorop het laatgotische stadspaleis de Markiezenhof, residentie van de Heren en later de Markiezen van Bergen op Zoom, vervolgens de Sint-Gertrudiskerk, die in 1972 bij een brand zware schade leed en waarvan de toren, de Peperbus, uitziet over de aantrekkelijke Grote Markt, waaraan ook het Stadhuis staat. Ook staat hier stadsschouwburg De Maagd, in de voormalige R.K. kerk H. Maagd Maria ten Hemelopneming. De kerk in neo-classistische stijl dateert uit de jaren 1825-1829, en is door architect Onno Greiner verbouwd tot een zeer bijzondere schouwburg, waarbij het grootste deel van de kerk behouden is gebleven. Verder zijn er de Lievevrouwepoort of Gevangenpoort en, als enige overblijfsel van Coehoorns veel latere vestingwerken, het Ravelijn.
De stad produceert tegenwoordig onder meer tabakswaren en kunststoffen. Traditionele producten uit de omgeving zijn asperges, aardbeien en ansjovis. De inwoners danken hun bijnaam krabben aan een ander, nu verdwenen streekproduct: de meekrap, die werd gebruikt als verfstof in de textielindustrie.
*****
Gevangenpoort
****
Ravelijn
*****

De stad Bergen op Zoom heeft tot 1287 deel uit gemaakt van het Land van Breda dat tot die tijd geregeerd werd door de Heer van Breda. Toen hij overleed werd ervoor gekozen om het Land van Breda te verdelen in twee heerlijkheden, waardoor dus het Land van Bergen op Zoom ontstond met de stad als hoofdplaats. Het is niet precies bekend wanneer Bergen op Zoom stadsrechten heeft gekregen omdat de stadsarchieven bij een grote stadsbrand in 1397 verloren zijn gegaan, maar er wordt aangenomen dat dit bij of al voor het afscheiden van de stad als heerlijkheid is gebeurd.
De stad op de grens van Zeeuwse, Vlaamse en Brabantse invloeden was een belangrijke handelsstad en had laken- en aardewerknijverheid. Bergen op Zoom weerstond verschillende Spaanse belegeringen (onder meer door de hertog van Parma in 1588 en door Spinola in 1622, waaraan Valerius zijn lied Merck toch hoe Sterck wijdde. De stad behield na de aanleg van nieuwe vestingwerken door Menno van Coehoorn haar onneembare reputatie. De vesting ging deel uitmaken van de West-Brabantse waterlinie. De Fransen maakten tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog in 1747 echter korte metten met La Pucelle (De Maagd). Grote delen van de stad gingen bij de inname door de Fransen verloren. Bergen op Zoom bleef ook na het vertrek van de Fransen in 1814 een belangrijke
Tegenwoordig biedt de stad de volgende monumenten: voorop het laatgotische stadspaleis de Markiezenhof, residentie van de Heren en later de Markiezen van Bergen op Zoom, vervolgens de Sint-Gertrudiskerk, die in 1972 bij een brand zware schade leed en waarvan de toren, de Peperbus, uitziet over de aantrekkelijke Grote Markt, waaraan ook het Stadhuis staat. Ook staat hier stadsschouwburg De Maagd, in de voormalige R.K. kerk H. Maagd Maria ten Hemelopneming. De kerk in neo-classistische stijl dateert uit de jaren 1825-1829, en is door architect Onno Greiner verbouwd tot een zeer bijzondere schouwburg, waarbij het grootste deel van de kerk behouden is gebleven. Verder zijn er de Lievevrouwepoort of Gevangenpoort en, als enige overblijfsel van Coehoorns veel latere vestingwerken, het Ravelijn.
De stad produceert tegenwoordig onder meer tabakswaren en kunststoffen. Traditionele producten uit de omgeving zijn asperges, aardbeien en ansjovis. De inwoners danken hun bijnaam krabben aan een ander, nu verdwenen streekproduct: de meekrap, die werd gebruikt als verfstof in de textielindustrie.
*****
Gevangenpoort
****
Ravelijn
*****

als je je zelf niet helpt
een ander kan dat niet
een ander kan dat niet
-
majke - Lid geworden op: 01 jan 2005, 00:20
- Locatie: europa
Denekamp
*******
De Sint Nicolaaskerk te DenekampDenekamp (Nedersaksisch: Dearnkaamp) is een plaats in Twente, aan de Dinkel. Samen met Ootmarsum en Weerselo vormt het sinds 2001 de gemeente Dinkelland.
Denekamp is ontstaan op een plek waar men buiten bereik was van het overstromingswater van de nu nog door de gemeente lopende rivier de Dinkel. Het kerspel Denekamp is later gevormd door samenvoeging van de buurtschappen Denekamp, Noord-Deurnigen en Beuningen (nu gemeente Losser). De naam ‘buurtschap’is in de Middeleeuwen ingevoerd voor nederzettingen welke reeds een bepaalde omvang hadden en een zekere kern bezaten. Het waren hechte, vaak gesloten gemeenschappen.
De gronden in en rond Denekamp waren tot 1527 voor het overgrote deel eigendom van de bisschop van Utrecht. Rond de 15e eeuw was de plaats Denekamp een betrekkelijk klein dorp met amper 100 huizen, verspreid langs een enkele dorpsstraat in de nabijheid van een kerk. Deze kerk was in de 13e eeuw opgetrokken uit Bentheimer zandsteen. De toren is wat later, omstreeks 1436, aangebouwd. Dit bouwwerk is thans nog terug te vinden aan de Sint Nicolaaskerk in het dorp Denekamp.
Nog altijd is Denekamp een plaats die sterk door het Rooms-katholiek geloof gekenmerkt wordt. In haar omgeving vinden wij bovendien kloosters. De Franciscanessen van Denekamp vormen zelfs een aparte congregatie. In het klooster van deze congregatie verblijft de inmiddels bejaarde prelaat Johannes Gerardus Maria Kardinaal Willebrands op zijn stille oude dag.
De mensen in het dorp waren veelal landbouwer. Geleidelijk aan, met name de laatste anderhalve eeuw, hebben deze boerderijen plaats moeten maken voor woningbouw en winkelbouw.
Denekamp was in de tijden voor Christus een Keltische nederzetting, totdat Germaanse stammen de streken gingen bevolken in de periode vlak voor en vlak na het begin van de christelijke jaartelling. Bij Denekamp ligt het Huis Singraven uit 1415
****
De Sint Nicolaaskerk te Denekamp.

*******
De Sint Nicolaaskerk te DenekampDenekamp (Nedersaksisch: Dearnkaamp) is een plaats in Twente, aan de Dinkel. Samen met Ootmarsum en Weerselo vormt het sinds 2001 de gemeente Dinkelland.
Denekamp is ontstaan op een plek waar men buiten bereik was van het overstromingswater van de nu nog door de gemeente lopende rivier de Dinkel. Het kerspel Denekamp is later gevormd door samenvoeging van de buurtschappen Denekamp, Noord-Deurnigen en Beuningen (nu gemeente Losser). De naam ‘buurtschap’is in de Middeleeuwen ingevoerd voor nederzettingen welke reeds een bepaalde omvang hadden en een zekere kern bezaten. Het waren hechte, vaak gesloten gemeenschappen.
De gronden in en rond Denekamp waren tot 1527 voor het overgrote deel eigendom van de bisschop van Utrecht. Rond de 15e eeuw was de plaats Denekamp een betrekkelijk klein dorp met amper 100 huizen, verspreid langs een enkele dorpsstraat in de nabijheid van een kerk. Deze kerk was in de 13e eeuw opgetrokken uit Bentheimer zandsteen. De toren is wat later, omstreeks 1436, aangebouwd. Dit bouwwerk is thans nog terug te vinden aan de Sint Nicolaaskerk in het dorp Denekamp.
Nog altijd is Denekamp een plaats die sterk door het Rooms-katholiek geloof gekenmerkt wordt. In haar omgeving vinden wij bovendien kloosters. De Franciscanessen van Denekamp vormen zelfs een aparte congregatie. In het klooster van deze congregatie verblijft de inmiddels bejaarde prelaat Johannes Gerardus Maria Kardinaal Willebrands op zijn stille oude dag.
De mensen in het dorp waren veelal landbouwer. Geleidelijk aan, met name de laatste anderhalve eeuw, hebben deze boerderijen plaats moeten maken voor woningbouw en winkelbouw.
Denekamp was in de tijden voor Christus een Keltische nederzetting, totdat Germaanse stammen de streken gingen bevolken in de periode vlak voor en vlak na het begin van de christelijke jaartelling. Bij Denekamp ligt het Huis Singraven uit 1415
****
De Sint Nicolaaskerk te Denekamp.

als je je zelf niet helpt
een ander kan dat niet
een ander kan dat niet
-
majke - Lid geworden op: 01 jan 2005, 00:20
- Locatie: europa
Oosterhout is een stad en gemeente in de provincie Noord-Brabant.
****
Geschiedenis
Oosterhout ontleent zijn naam aan het feit dat het in de 13e eeuw gesticht is ten oosten van het naburige dorp Den Hout. Op een hoger gelegen plaats werd toen voor het eerst een parochiekerk gebouwd, al vanaf het begin gewijd aan Sint Johannes de Doper. Deze Romaanse kerk werd in de 15e en begin 16e eeuw vervangen door de huidige laat-gotische kerk.
Kort na de stichting van deze parochie werd het dorp een heerlijkheid onder de graven van Duivenvoorde. Dit vanwege de strategische plaats aan de toenmalige grens tussen het hertogdom Brabant en het graafschap Holland. De Van Duivenvoordes lieten een groot kasteel bouwen, dat reeds eind zestiende eeuw door Spaanse soldaten in puin werd geschoten. Van dit kasteel rest nog een deel van een hoektoren: de Slotbossche toren.
In de late Middeleeuwen ontstond, vanwege de aanwezigheid van geschikt leem in de grond, een uitgebreide pottenbakkersindustrie. De bloei van deze bedrijfstak bleef tot in de 19e eeuw.
Slotbossche toren
**
Rond 1300 vestigde een aantal adellijke families zich in Oosterhout, waar ze de verschillende 'slotjes' lieten bouwen, kasteeltjes waarvan er nu nog zes bestaan. Een van deze slotjes, De Blauwe Camer, is sinds 1647 klooster van de zusters Norbertinessen van Sint Catharinadal, nadat de zusters gedwongen waren hun klooster in Breda te verlaten. Dankzij een speciale bescherming door de prinsen van Oranje mocht St. Catharinadal als enige katholieke klooster in de republiek blijven bestaan. Ook de Benedictinessen hebben een klooster in Oosterhout. De Benedictijner St. Paulusabdij wordt in de loop van 2006 gesloten en zal daarna in gebruik worden genomen door de lekengemeenschap Chemin Neuf. Het gebied waarin deze drie kloosters zich bevinden wordt De Heilige Driehoek genoemd.
In 1806 kreeg Oosterhout stadsrechten van koning Lodewijk Napoleon. In de loop van de 19e eeuw breidde de stad zich enigszins uit. De echte groei begon pas in de tweede helft van de 20e eeuw. Oosterhout werd toen enerzijds een aantrekkelijke forensenplaats, maar ontwikkelde anderzijds ook veel werkgelegenheid, veelal in de industrie.
Sint-Janskerk Oosterhout.
*****

****
Geschiedenis
Oosterhout ontleent zijn naam aan het feit dat het in de 13e eeuw gesticht is ten oosten van het naburige dorp Den Hout. Op een hoger gelegen plaats werd toen voor het eerst een parochiekerk gebouwd, al vanaf het begin gewijd aan Sint Johannes de Doper. Deze Romaanse kerk werd in de 15e en begin 16e eeuw vervangen door de huidige laat-gotische kerk.
Kort na de stichting van deze parochie werd het dorp een heerlijkheid onder de graven van Duivenvoorde. Dit vanwege de strategische plaats aan de toenmalige grens tussen het hertogdom Brabant en het graafschap Holland. De Van Duivenvoordes lieten een groot kasteel bouwen, dat reeds eind zestiende eeuw door Spaanse soldaten in puin werd geschoten. Van dit kasteel rest nog een deel van een hoektoren: de Slotbossche toren.
In de late Middeleeuwen ontstond, vanwege de aanwezigheid van geschikt leem in de grond, een uitgebreide pottenbakkersindustrie. De bloei van deze bedrijfstak bleef tot in de 19e eeuw.
Slotbossche toren
**
Rond 1300 vestigde een aantal adellijke families zich in Oosterhout, waar ze de verschillende 'slotjes' lieten bouwen, kasteeltjes waarvan er nu nog zes bestaan. Een van deze slotjes, De Blauwe Camer, is sinds 1647 klooster van de zusters Norbertinessen van Sint Catharinadal, nadat de zusters gedwongen waren hun klooster in Breda te verlaten. Dankzij een speciale bescherming door de prinsen van Oranje mocht St. Catharinadal als enige katholieke klooster in de republiek blijven bestaan. Ook de Benedictinessen hebben een klooster in Oosterhout. De Benedictijner St. Paulusabdij wordt in de loop van 2006 gesloten en zal daarna in gebruik worden genomen door de lekengemeenschap Chemin Neuf. Het gebied waarin deze drie kloosters zich bevinden wordt De Heilige Driehoek genoemd.
In 1806 kreeg Oosterhout stadsrechten van koning Lodewijk Napoleon. In de loop van de 19e eeuw breidde de stad zich enigszins uit. De echte groei begon pas in de tweede helft van de 20e eeuw. Oosterhout werd toen enerzijds een aantrekkelijke forensenplaats, maar ontwikkelde anderzijds ook veel werkgelegenheid, veelal in de industrie.
Sint-Janskerk Oosterhout.
*****

als je je zelf niet helpt
een ander kan dat niet
een ander kan dat niet
-
majke - Lid geworden op: 01 jan 2005, 00:20
- Locatie: europa
de Stad Vollenhove door de eeuwen heen
***
Het wapen van de Stad Vollenhove.
**
De oudste zegels van de Stad Vollenhove tonen de patroon van de Grote Kerk, de Heilige Nicolaas, weergegeven als een bisschop, staande in een gebouw met torens. Als patroon der zeevarenden was het voor de hand liggend dat de kerk aan hem gewijd was: een groot deel van de bevolking vond op de Zuiderzee een bestaan als visser.
Een verandering van het zegel trad op met de reformatie, toen de bestuurders van de stad protestant werden. Als uiting van "paapsche stoutigheden" was een bisschop niet meer representatief voor de stedelijke gemeenschap. We treffen dan ook in de 17e en 18e eeuw zegels aan waarop een schild met een kruis, dat in het midden beladen is met een zespuntige ster en vergezeld in elk kanton van een gelijke ster. Het schild werd daarbij gedekt door een kroon van drie fleurons en twee paarlen. Ter linkerzijde wordt het schild gehouden door een omziend hert.
Het oude zegel werd niet vernietigd, maar zelfs nog herhaaldelijk gebruikt. Vooral tegen het einde van de 18e eeuw vinden we dit zegel op vele officiële stukken terug. Vol trots liet het gemeentebestuur het wapen met kruis en sterren uithouwen aan het balkon van het stadhuis.
Na de instelling van het Koninkrijk der Nederlanden had de gemeente Vollenhove, als voormalige stad, recht op het voeren van een wapen. Daartoe ontving het gemeentebestuur via de gouverneur een schrijven, waarin werd opgeroepen om het wapen te laten bevestigen. IJverig toog de burgemeester zelf aan het onderzoek in de archieven, maar kon tenslotte slechts een tekening tevoorschijn halen van het wapen met kruis en (vijfpuntige) sterren. Ook moest hij meedelen dat hij de oudste boeken in het archief "voor zo verre die leesbaar waren" geraadpleegd had, maar niets had kunnen vinden over de oorsprong van het wapen. Verder sprak hij zijn vermoeden uit dat Vollenhove dit wapen via een schenking van de bisschop van Utrecht had ontvangen. Deze povere gegevens vormden de basis van het door koning Willem I bij Koninklijk Besluit van 24 november 1819 bevestigde wapen "van rood waarop een kruis van zilver beladen met eene zespuntige gouden ster en gekantonneerd van boven met eene vijfpuntigen zilveren ster en van onderen met eene zespuntigen diergelijke, het schild gedekt met een gouden kroon en ter linkerzijde vastgehouden door een klimmend hert in zijne natuurlijke kleur met een halsband van lazuur waaraan een gouden ring en door dezelve een lint van lazuur".
Oorsprong/verklaring.
***
Van den Bergh (1878) geeft drie zegels, het eerste uit de 16e eeuw, waarop een poort met 2 gedekte en 2 getinneerde torens, waartussen een koepel. In de poort een staande aanziende bisschop met in de linkerhand een kromstaf. Het tweede uit de 17e eeuw, waarop een tempel met 3 nissen, in de middelste een staande bisschop, de rechterhand opgeheven, in de linker een kromstaf. Het derde uit de 17e eeuw, waarop een schild met een kruis met in het midden een zespuntige ster, in ieder kanton een zelfde ster. Het schild gedekt door een kroon met 3 bladeren en 2 parels en gehouden door een springend omziend hert. De sterren zijn op het zegel dus niet gelijk aan het wapen.
Het kruis als wapen voor het Sticht Utrecht komt voor het eerst voor in 1291 op het zegel van bisschop Jan van Sierck. De kleuren zijn een wit kruis op een rood veld. Dit wapen is altijd het wapen van het bisdom gebleven. De bisschoppen zegelden verder met hun persoonlijke wapens. Jan van Arkel (1342-1364) was de eerste die zijn persoonlijke wapen als hartschild op het bisschoppelijke wapen afbeeldde. In de 15e eeuw begint David van Bourgondië met het gebruik het bisschoppelijke wapen te kwartileren met het persoonlijke wapen. Latere bisschoppen voerden hun persoonlijke wapen weer als hartschild.
Het wapen van de voormalige gemeente Ambt Vollenhove was soortgelijk, zonder kroon en alleen een gouden zespuntige ster op het zilveren kruis (dus geen sterren in de kantons).
Op basis van deze gegevens stelde historicus drs. Jos Mooijweer in opdracht van de Belangenvereniging Stad Vollenhove in 2002 een vlag samen, die inmiddels bij diverse feestelijke gelegenheden van diverse gebouwen en woningen in Vollenhove wappert.
***********
geschiedenis van Vollenhove.
***
Ontstaan van het landschap rond Vollenhove.
**
Vier keer in de geschiedenis was het gedurende een lange tijd zo koud dat gletsjers vanaf de bergtoppen in Zweden en Noorwegen ver landinwaarts reikten en driemaal ons land bereikten.
Zo'n 180.000 – 120.000 jaar geleden in de derde ijstijd, de Riss- of Saale-ijstijd, was Nederland nog geheel onbewoond. In deze tijd vond de vorming van de grote Nederlandse landschappen plaats door het ijs. Zo wordt in de eerste fase de Utrechtse Heuvelrug opgestuwd. Men noemt deze fase van de derde ijstijd "het Amersfoort stadium".
In de tweede fase, het zogenaamde "Drenthe stadium" ontstaan door de druk van het ijs keileembulten zoals bij Gaasterland, Urk en Vollenhove. Keileem is een mix van klei en stenen die onder de ijskap is gevormd (grondmorene).
De zeespiegel is dan zo’n 125 meter lager dan nu, de Noordzee ligt droog en de Rijn mondt uit bij wat nu de Doggersbank is.
Door het afsmelten van het ijs ontstaan rivieren langs het uiteinde van het ijs. Zo ontstaat de Vecht die het smeltwater afvoert naar de Noordzee.
In de vierde ijstijd, 75.000 jaar geleden, is de zeespiegel ongeveer 45 meter lager dan heden. Nederland heeft dan een soort van poolwoestijnklimaat. Het landijs komt deze keer niet verder dan Sleeswijk-Holstein en bereikt Nederland dus niet. De dalen tussen de keileembulten worden door de wind opgevuld met een dikke laag dekzand. Koude poolwinden legden toen manshoge dekzandkoppen bovenop de afgeplatte stuwwalrug waarvan de woldberg bij Steenwijk deel uitmaakt. De zogenaamde Steenwijker Kamp rijst nog steeds steil op uit het omringende vlakke veenlandschap. De stad Steenwijk ligt op de flanken van deze oude stuwwal.
Aan het einde van deze vierde ijstijd, zo’n 10.000 jaar geleden, wordt het gebied dat nu de Noordoostpolder is, al vrijwel permanent bewoond door rondzwervende jagers en vissers. Het landschap wordt gevormd door keileem, dekzand, rivierduinen en rivierdalen. Er ontstaat langzamerhand een dikke veenlaag en hier en daar op het zand of keileem ook bossen.
De rivieren rond Vollenhove hebben rond het begin van onze jaartelling nog niet hun huidige loop. Zo loopt het water van zowel de Tjonger als de Linde, waarbij zich vervolgens ook de Steenwijker Aa en wat waarschijnlijk de Mockenbeke (Muggenbeet) is samen oostelijk van ‘de Duin’ tot aan de voet van de Vollenhoofse keileembult en dan langs de punt van de Voorst naar de Vecht (het Zwarte Water). Westelijk van deze rivier was een veengebied dat zich tot Schokland en Urk uitstrekte en pas in 1170 vrijwel volledig door de zee werd verzwolgen toen de Zuiderzee ontstond.
******
Deze website over Vollenhove is gemaakt en wordt onderhouden door Henk van Heerde
***
Het wapen van de Stad Vollenhove.
**
De oudste zegels van de Stad Vollenhove tonen de patroon van de Grote Kerk, de Heilige Nicolaas, weergegeven als een bisschop, staande in een gebouw met torens. Als patroon der zeevarenden was het voor de hand liggend dat de kerk aan hem gewijd was: een groot deel van de bevolking vond op de Zuiderzee een bestaan als visser.
Een verandering van het zegel trad op met de reformatie, toen de bestuurders van de stad protestant werden. Als uiting van "paapsche stoutigheden" was een bisschop niet meer representatief voor de stedelijke gemeenschap. We treffen dan ook in de 17e en 18e eeuw zegels aan waarop een schild met een kruis, dat in het midden beladen is met een zespuntige ster en vergezeld in elk kanton van een gelijke ster. Het schild werd daarbij gedekt door een kroon van drie fleurons en twee paarlen. Ter linkerzijde wordt het schild gehouden door een omziend hert.
Het oude zegel werd niet vernietigd, maar zelfs nog herhaaldelijk gebruikt. Vooral tegen het einde van de 18e eeuw vinden we dit zegel op vele officiële stukken terug. Vol trots liet het gemeentebestuur het wapen met kruis en sterren uithouwen aan het balkon van het stadhuis.
Na de instelling van het Koninkrijk der Nederlanden had de gemeente Vollenhove, als voormalige stad, recht op het voeren van een wapen. Daartoe ontving het gemeentebestuur via de gouverneur een schrijven, waarin werd opgeroepen om het wapen te laten bevestigen. IJverig toog de burgemeester zelf aan het onderzoek in de archieven, maar kon tenslotte slechts een tekening tevoorschijn halen van het wapen met kruis en (vijfpuntige) sterren. Ook moest hij meedelen dat hij de oudste boeken in het archief "voor zo verre die leesbaar waren" geraadpleegd had, maar niets had kunnen vinden over de oorsprong van het wapen. Verder sprak hij zijn vermoeden uit dat Vollenhove dit wapen via een schenking van de bisschop van Utrecht had ontvangen. Deze povere gegevens vormden de basis van het door koning Willem I bij Koninklijk Besluit van 24 november 1819 bevestigde wapen "van rood waarop een kruis van zilver beladen met eene zespuntige gouden ster en gekantonneerd van boven met eene vijfpuntigen zilveren ster en van onderen met eene zespuntigen diergelijke, het schild gedekt met een gouden kroon en ter linkerzijde vastgehouden door een klimmend hert in zijne natuurlijke kleur met een halsband van lazuur waaraan een gouden ring en door dezelve een lint van lazuur".
Oorsprong/verklaring.
***
Van den Bergh (1878) geeft drie zegels, het eerste uit de 16e eeuw, waarop een poort met 2 gedekte en 2 getinneerde torens, waartussen een koepel. In de poort een staande aanziende bisschop met in de linkerhand een kromstaf. Het tweede uit de 17e eeuw, waarop een tempel met 3 nissen, in de middelste een staande bisschop, de rechterhand opgeheven, in de linker een kromstaf. Het derde uit de 17e eeuw, waarop een schild met een kruis met in het midden een zespuntige ster, in ieder kanton een zelfde ster. Het schild gedekt door een kroon met 3 bladeren en 2 parels en gehouden door een springend omziend hert. De sterren zijn op het zegel dus niet gelijk aan het wapen.
Het kruis als wapen voor het Sticht Utrecht komt voor het eerst voor in 1291 op het zegel van bisschop Jan van Sierck. De kleuren zijn een wit kruis op een rood veld. Dit wapen is altijd het wapen van het bisdom gebleven. De bisschoppen zegelden verder met hun persoonlijke wapens. Jan van Arkel (1342-1364) was de eerste die zijn persoonlijke wapen als hartschild op het bisschoppelijke wapen afbeeldde. In de 15e eeuw begint David van Bourgondië met het gebruik het bisschoppelijke wapen te kwartileren met het persoonlijke wapen. Latere bisschoppen voerden hun persoonlijke wapen weer als hartschild.
Het wapen van de voormalige gemeente Ambt Vollenhove was soortgelijk, zonder kroon en alleen een gouden zespuntige ster op het zilveren kruis (dus geen sterren in de kantons).
Op basis van deze gegevens stelde historicus drs. Jos Mooijweer in opdracht van de Belangenvereniging Stad Vollenhove in 2002 een vlag samen, die inmiddels bij diverse feestelijke gelegenheden van diverse gebouwen en woningen in Vollenhove wappert.
***********
geschiedenis van Vollenhove.
***
Ontstaan van het landschap rond Vollenhove.
**
Vier keer in de geschiedenis was het gedurende een lange tijd zo koud dat gletsjers vanaf de bergtoppen in Zweden en Noorwegen ver landinwaarts reikten en driemaal ons land bereikten.
Zo'n 180.000 – 120.000 jaar geleden in de derde ijstijd, de Riss- of Saale-ijstijd, was Nederland nog geheel onbewoond. In deze tijd vond de vorming van de grote Nederlandse landschappen plaats door het ijs. Zo wordt in de eerste fase de Utrechtse Heuvelrug opgestuwd. Men noemt deze fase van de derde ijstijd "het Amersfoort stadium".
In de tweede fase, het zogenaamde "Drenthe stadium" ontstaan door de druk van het ijs keileembulten zoals bij Gaasterland, Urk en Vollenhove. Keileem is een mix van klei en stenen die onder de ijskap is gevormd (grondmorene).
De zeespiegel is dan zo’n 125 meter lager dan nu, de Noordzee ligt droog en de Rijn mondt uit bij wat nu de Doggersbank is.
Door het afsmelten van het ijs ontstaan rivieren langs het uiteinde van het ijs. Zo ontstaat de Vecht die het smeltwater afvoert naar de Noordzee.
In de vierde ijstijd, 75.000 jaar geleden, is de zeespiegel ongeveer 45 meter lager dan heden. Nederland heeft dan een soort van poolwoestijnklimaat. Het landijs komt deze keer niet verder dan Sleeswijk-Holstein en bereikt Nederland dus niet. De dalen tussen de keileembulten worden door de wind opgevuld met een dikke laag dekzand. Koude poolwinden legden toen manshoge dekzandkoppen bovenop de afgeplatte stuwwalrug waarvan de woldberg bij Steenwijk deel uitmaakt. De zogenaamde Steenwijker Kamp rijst nog steeds steil op uit het omringende vlakke veenlandschap. De stad Steenwijk ligt op de flanken van deze oude stuwwal.
Aan het einde van deze vierde ijstijd, zo’n 10.000 jaar geleden, wordt het gebied dat nu de Noordoostpolder is, al vrijwel permanent bewoond door rondzwervende jagers en vissers. Het landschap wordt gevormd door keileem, dekzand, rivierduinen en rivierdalen. Er ontstaat langzamerhand een dikke veenlaag en hier en daar op het zand of keileem ook bossen.
De rivieren rond Vollenhove hebben rond het begin van onze jaartelling nog niet hun huidige loop. Zo loopt het water van zowel de Tjonger als de Linde, waarbij zich vervolgens ook de Steenwijker Aa en wat waarschijnlijk de Mockenbeke (Muggenbeet) is samen oostelijk van ‘de Duin’ tot aan de voet van de Vollenhoofse keileembult en dan langs de punt van de Voorst naar de Vecht (het Zwarte Water). Westelijk van deze rivier was een veengebied dat zich tot Schokland en Urk uitstrekte en pas in 1170 vrijwel volledig door de zee werd verzwolgen toen de Zuiderzee ontstond.
******
Deze website over Vollenhove is gemaakt en wordt onderhouden door Henk van Heerde
Laatst gewijzigd door majke op 09 jan 2006, 10:55, 2 keer totaal gewijzigd.
als je je zelf niet helpt
een ander kan dat niet
een ander kan dat niet
-
majke - Lid geworden op: 01 jan 2005, 00:20
- Locatie: europa
Het ontstaan van de Zuiderzee
*****
In de Romeinse tijd, aan het begin van onze jaartelling, was er op de plaats van het huidige IJsselmeer een zoetwatergebied, het Flevomeer.
Ten zuiden van de lijn Enkhuizen - Staveren lag dit meer dat ook een eiland genaamd Flevo omvatte en de Rhenus - een der drie Rijnarmen - tot voedingsbron had. Langs de Flevus, later Vliestroom genoemd, vond dit water zijn uitweg naar de Friese Middelzee en vervolgens naar de Noordzee tussen Terschelling en Vlieland. Een andere arm – de Isala (IJssel) – stroomde tussen Terschelling en Ameland. De Isala (IJssel), destijds een minder belangrijke arm van de Rijn, zou Iater voor steden als Deventer Zutphen en Kampen van groot belang zijn.
De meeste Friese rivieren loosden hun water via de brede Vidrus in de Noordzee.
Een deel van de huidige Noordoostpolder was land en de eilanden Urk en Schokland vormden samen een veel groter eiland. Dat land bestond vooral uit een dikke laag veen.
Door de hoger wordende temperatuur steeg de zeespiegel. Het water sloeg in 250 na Christus grote delen weg van Denemarken, de Noordzeekust van Nederland en Noord-Duitsland. Het Flevomeer werd aanmerkelijk groter en het gebied tussen de grote rivieren kwam blank te staan. Wie daar woonde, moest uitwijken naar hoger gelegen gebieden. Ook in deze provincie raakte een groot deel van de Kop van Overijssel, het gebied tussen IJssel en Sallandse heuvelrug, onbewoond.
Vermoedelijk was het Flevomeer van de Noordzee gescheiden door een uitgestrektheid van veenland en een samenhangende duinenreeks welke onderbroken werd door het Vlie.
Door verbreding van de uitmonding van de rivierarm Flevus konden stormvloeden binnendringen. Dat had doorbraken ten gevolge zoals in 1170 waarbij het dorp dat zich op het eiland Griend ten zuiden van Terschelling bevond een prooi der golven werd. De ramp voltrok zich tijdens een zware noordwester storm met hoog water.
De strandwal langs de Noordzee tussen Den Helder en Texel werd toen doorbroken. Het Flevomeer werd brak door de invloed van eb en vloed. De benaming werd toen Almare of Almere
In de herfst van het jaar 1170 stak er een zoo felle storm uit het noordwesten op dat de zeegaten tot over de hoge duinen aan de Noordzee gedreven werden”. Enorme watermassa’s spoelden een deel van het Graafschap Staveren weg. Niet alleen ten
noorden van het eiland Urk maar ook ten zuiden daarvan ging veel land verloren.
Westelijk van Vollenhove werd eveneens een ware verwoesting aangericht: het hele gebied tussen de nog niet voltooide bisschoppelijke burcht tot ver voorbij het voormalige eiland Schokland sloeg weg waarbij een derde van de landstreek verloren ging. Dorpen en gehuchten verdwenen in de golven, veel mensen kwamen om. Het zoetwaterbekken Almere was op slag een binnenzee geworden: uit het noodlot werd iets goeds geboren.
Tijdens de stormramp verbleef bisschop Godfried van Rhenen in het slot waaraan hij weinig plezier beleefd had. Na de ramp keek hij door de hoge ramen uit over een eindeloze watervlakte die tot dicht bij de burcht opgerukt was. Hij moet zich deze gebeurtenis zo hebben aangetrokken dat hij ,,van zielsverdriet in een uitterende ziekte verviel welke hem na weinige jaren ten grave sleepte".
De Zuiderzee had later nog veel slechts in petto voor het land achter de dijken, die vanaf de 13e eeuw werden opgericht om het water tegen te houden. Het kwam regelmatig tot dijkdoorbraken, zoals in 1825 en 1925. deze laatste leidden uiteindelijk tot het aanleggen van de Afsluitdijk waardoor het IJsselmeer ontstond en de inpolderingen waardoor o.a. de Noordoostpolder ontstond
*********
Henk van heerde
*****
In de Romeinse tijd, aan het begin van onze jaartelling, was er op de plaats van het huidige IJsselmeer een zoetwatergebied, het Flevomeer.
Ten zuiden van de lijn Enkhuizen - Staveren lag dit meer dat ook een eiland genaamd Flevo omvatte en de Rhenus - een der drie Rijnarmen - tot voedingsbron had. Langs de Flevus, later Vliestroom genoemd, vond dit water zijn uitweg naar de Friese Middelzee en vervolgens naar de Noordzee tussen Terschelling en Vlieland. Een andere arm – de Isala (IJssel) – stroomde tussen Terschelling en Ameland. De Isala (IJssel), destijds een minder belangrijke arm van de Rijn, zou Iater voor steden als Deventer Zutphen en Kampen van groot belang zijn.
De meeste Friese rivieren loosden hun water via de brede Vidrus in de Noordzee.
Een deel van de huidige Noordoostpolder was land en de eilanden Urk en Schokland vormden samen een veel groter eiland. Dat land bestond vooral uit een dikke laag veen.
Door de hoger wordende temperatuur steeg de zeespiegel. Het water sloeg in 250 na Christus grote delen weg van Denemarken, de Noordzeekust van Nederland en Noord-Duitsland. Het Flevomeer werd aanmerkelijk groter en het gebied tussen de grote rivieren kwam blank te staan. Wie daar woonde, moest uitwijken naar hoger gelegen gebieden. Ook in deze provincie raakte een groot deel van de Kop van Overijssel, het gebied tussen IJssel en Sallandse heuvelrug, onbewoond.
Vermoedelijk was het Flevomeer van de Noordzee gescheiden door een uitgestrektheid van veenland en een samenhangende duinenreeks welke onderbroken werd door het Vlie.
Door verbreding van de uitmonding van de rivierarm Flevus konden stormvloeden binnendringen. Dat had doorbraken ten gevolge zoals in 1170 waarbij het dorp dat zich op het eiland Griend ten zuiden van Terschelling bevond een prooi der golven werd. De ramp voltrok zich tijdens een zware noordwester storm met hoog water.
De strandwal langs de Noordzee tussen Den Helder en Texel werd toen doorbroken. Het Flevomeer werd brak door de invloed van eb en vloed. De benaming werd toen Almare of Almere
In de herfst van het jaar 1170 stak er een zoo felle storm uit het noordwesten op dat de zeegaten tot over de hoge duinen aan de Noordzee gedreven werden”. Enorme watermassa’s spoelden een deel van het Graafschap Staveren weg. Niet alleen ten
noorden van het eiland Urk maar ook ten zuiden daarvan ging veel land verloren.
Westelijk van Vollenhove werd eveneens een ware verwoesting aangericht: het hele gebied tussen de nog niet voltooide bisschoppelijke burcht tot ver voorbij het voormalige eiland Schokland sloeg weg waarbij een derde van de landstreek verloren ging. Dorpen en gehuchten verdwenen in de golven, veel mensen kwamen om. Het zoetwaterbekken Almere was op slag een binnenzee geworden: uit het noodlot werd iets goeds geboren.
Tijdens de stormramp verbleef bisschop Godfried van Rhenen in het slot waaraan hij weinig plezier beleefd had. Na de ramp keek hij door de hoge ramen uit over een eindeloze watervlakte die tot dicht bij de burcht opgerukt was. Hij moet zich deze gebeurtenis zo hebben aangetrokken dat hij ,,van zielsverdriet in een uitterende ziekte verviel welke hem na weinige jaren ten grave sleepte".
De Zuiderzee had later nog veel slechts in petto voor het land achter de dijken, die vanaf de 13e eeuw werden opgericht om het water tegen te houden. Het kwam regelmatig tot dijkdoorbraken, zoals in 1825 en 1925. deze laatste leidden uiteindelijk tot het aanleggen van de Afsluitdijk waardoor het IJsselmeer ontstond en de inpolderingen waardoor o.a. de Noordoostpolder ontstond
*********
Henk van heerde
Laatst gewijzigd door majke op 02 jan 2006, 19:24, 2 keer totaal gewijzigd.
als je je zelf niet helpt
een ander kan dat niet
een ander kan dat niet
-
majke - Lid geworden op: 01 jan 2005, 00:20
- Locatie: europa
Het Oldehuis
*****
Bij de Grote of Bovenkerk ligt de binnenhaven met daarin een eiland. Hier stond ooit een slot. Deze plek werd nog tot in de vorige eeuw wel het rondeel of het fort genoemd. Er is niets meer te vinden van de oude bouwwerken: het huidige maaiveld ligt zo'n twee meter lager dan oorspronkelijk, veel grond is weggegraven. De oorspronkelijke slotgracht werd verbreed tot vissershaven en is nu jachthaven. Het terrein van het kasteel werd industrieterrein voor de visverwerking, woonwijk en nu recreatieterrein voor overblijvende watersporters
Het Oldehuis werd gebouwd door de Utrechtse bisschop Godfried van Reenen (1156 - 1178) ter beveiliging tegen de invallen van de Stellingwerver Friezen. De historische schrijver Dumbar weet te vertellen, dat in 1165 "dat huys te Vollenho tegens de Vriesen getimmert is". Van der Aa (aardrijkskundig woordenboek) stelt dat dit kasteel pas in 1178 door genoemde bisschop gesticht is. Het kasteel kan slechts van zeer bescheiden afmetingen zijn geweest. Het was een voorbeeld van een "château á motte" en van aanzienlijk geringere omvang en hoogte dan het kasteel in zijn uiteindelijk gedaante.
Toch moet er daarvoor ook al bebouwing zijn geweest. Vlak naast de latere slotgracht werden de resten ontdekt van een kapel, in de eerste plaats bedoeld voor de bisschoppelijke dienstmannen. In ieder geval kan deze kapel reeds rond het jaar 1100 hebben bestaan. De plaats Vollenhove wordt voor het eerst genoemd in 1132, ongetwijfeld hebben de inwoners van het snel groeiende stadje toen al een parochiekerk gehad die gewijd was aan St. Nicolaas. Het was echter, gezien de gebruikte materialen, geen gewone parochiekerk. De uitbreidingen wijzen op een vermeerdering van gelovigen gedurende de l2de eeuw. Men zou hieruit kunnen opmaken dat de bisschoppelijke kapel al spoedig tot parochiekerk werd verheven. In ieder geval zullen de drie uitbreidingen van deze kapel die bij opgravingen werden vastgesteld nog vóór het einde van de l2de eeuw hun beslag gekregen hebben. Naar het schijnt bleef de situatie in Vollenhove de hele l3de eeuw stabiel. In de volgende eeuw waren de uitbreiding van het bisschoppelijk kasteel en de nieuwe aanwas van het inwoneraantal aanleiding tot het afbreken van het oude kerkje en de bouw van de huidige hallenkerk.
De eerste bebouwing werd gevolgd door een andere bouwperiode, daar de bisschop van Utrecht veel te lijden had van invallen van de Stellingwervers uit Friesland. Een zeer oude tekening, waarschijnlijk afkomstig uit de dertiende eeuw, toont een ingewikkeld samenstel van gebouwen op dit eiland. In de eerste plaats is een gekanteelde weermuur met uitspringende halfronde flankeringstoren te onderscheiden. Deze vesting staat bekend als het 'blokhuis', gebouwd met afkomend materiaal van de eerste ronde burcht van Kuinre.
Achter deze burcht staat een kapel of een woning, dat is niet duidelijk. Aan de andere zijde is een hoog huis het belangrijkste bouwwerk. Ter hoogte van het zadeldak is de muur voorzien van kantelen. Hierop sluiten nog enige lagere gebouwen aan. Het geheel is van een lage ommuring voorzien, welke muur steil afloopt naar een strook grond voor de gracht. Ten tijde van de bouw was de latere Zuiderzee nog niet gevormd. In 1170 deed een geweldige watervloed de golven van de Zuiderzee uitlopen tot voor de poorten van Vollenhove.
In de loop der tijden heeft deze sterkte talrijke aanvallen moeten doorstaan, want zij was de sleutel tot het omliggende land en de daarin liggende steden. Deze steden kregen dan ook bij een in 1450 gesloten verdrag invloed op de benoeming van de kastelein of de slotvoogd van Vollenhove. De eerste die als zodanig wordt genoemd, is Pelgrim van Putten in 1270: 'Peregrinus Miles de Putten, castellanus in Vollenho'. De bewaking van het slot was steeds toevertrouwd aan de zorgen van deze kastelein.
Uiteraard hadden de bisschoppen talrijke mensen in dienst, die voor het onderhoud en de verdediging van de sterkte moesten zorgen. In een akte uit de 12e eeuw wordt gesproken over 'torenmans, den portier, wachters en de gardeniers', terwijl ook steeds meer burgers en edelen zich hier vestigden.
De allereerste adellijken waren de 'borgmannen', hun havezaten vinden we terug onder de namen Marxveld, Oldhagensdorp, Oud-Plattenburg, Westerholt en Oldruitenborg. Van twee borgmanfamilies is niets tastbaars terug te vinden: Van Putten (met een groot bezit genaamd de Puthof, aan de zuidkant van de burcht) en Radinc (met een groot bezit aan de oostkant van de burcht, ten oosten van 'de kamp'
****
Belegeringen
******
De Friezen uit Stellingwerf waren de belangrijkste vijanden. Ze vielen het kasteel aan in 1306, 1309 en 1311. Over deze jaartallen wordt overigens door historici onderling getwist, ook het aantal daadwerkelijke belegeringen wordt betwijfeld, vermoedelijk waren het er twee.
Het eerste beleg staat vermeld in de 'Boome Genealogiek Vollenhoviana'.
'Als de Fries het slot beleghert hebbe in 't jaar 1306 heeft hij (Herman van Vollenhoven) lanck en dapperlick voor Bisschop Guy ghehouden tot het ontzet wert en hat daertoe al syn lant en goet verpant en verkoght. Guy loofde grotelix syn goet belyt en maekte Hermannus Ridder, segghende als hy hem sloeg door Grave Willem: 'Erat fortis constans et fidelis',' daerop Hermannus antwoordde: 'Semper fidelis, fidelis usque ad mortem', en settet op syn waepen, sooals by ons nogh gebruickelijk is. Guy versprack hem al syn goet te sullen lossen, 't geen niet is gedaen, sullix dat Hermannus ryck in eere maar arm aen goet storf vol droeffenis om Guys ondanck in 't jaar 1310'. Volgens de overlevering zouden er wel 500 Friezen gesneuveld zijn.
In 1309 werd het slot door de Stellingwervers belegerd en zij voerden een uit drie verdiepingen bestaand houten stormgevaarte tegen het Slot aan. Uit dit gevaarte gooide men met stenen, schoot met pijlen en streed met heirbijlen. Het was omkleed met ossehuiden. Toen de belegerden versterking kregen en het gevaarte in brand raakte moesten de Stellingwervers de aftocht blazen. Overigens werd tijdens de belegering ook en passant de (Grote) Kerk geplunderd.
Toen in 1311 de Friezen van Stellingwerf door bisschop Guy, onder wie ze stonden, met de ban bedreigd waren die in 1310 hun werd opgelegd, kwamen ze terug en belegerden ze voor de tweede maal het slot te Vollenhove bij afwezigheid van de bisschop. Bisschop Guy schakelde toen zijn neef Willem, Graaf van Holland, in voor hulp.
In 1313 werden uitspraken gedaan over de gerezen geschillen tussen bisschop Guy en de ingezetenen van Stellingwerf en Scoterwerf, waarbij de bisschop onder meer schadevergoeding vorderde wegens het beleg van zijn kasteel te Vollenho en wegens brand en roof en vernieling van bomen, gepleegd in het land van Vollenhove.
niet te verwonderen, dat bisschop Guy in 1313 zegt dat er geen kasteleins meer te vinden zijn. Na drie jaar zoeken, slaagt hij er eindelijk in er een te benoemen, die op het castrum (kasteel) wil wonen. Hij geeft aan een zekere Hermannus Vleisch, schout van Vollenhoven, en aan zijn mannelijk nageslacht een stuk grond direct bij het slot als burgleen: 'unam aream pro domo construenda in eadem ad domicilium suum habendum in suburbio ipsius castri ... quindecim libras nigrorum Turonensium aanuatim de gruta Campensi percipiendas, in feudum castrense'
De Utrechtse bisschoppen hielden hier vaak verblijf, hetgeen blijkt uit een groot aantal stukken die hier door hen ondertekend zijn. Bij het verlenen van stadsrecht door bisschop Johan van Nassau aan Genemuiden in 1275, in 1346 bevestigd, gaf de bisschop aan Genemuiden zijn veerstal met alle toebehoren mits de stad hem daarvoor jaarlijks 60 ponden was op zijn huis te Vollenhove zou leveren.
Op het Oldehuis werden meesttijds de zogenaamde Kamerklaringen gehouden, een soort gerechtshof van de bisschop.
De geschiedenisboeken wijzen uit dat om het bezit van het Slot meermalen heftig gestreden is en ook dat de bisschop het in pand gaf aan zijn borgen in 1368.
Bisschop Floris van Wevelinkhoven (1378-1393) was er veel aan gelegen zijn macht in Overijssel, met name tegenover de edelen, te verstevigen. Voor Vollenhove, zijn zomerresidentie, betekende dat onder meer aflossing van schulden en versteviging van het bisschoppelijke kasteel, het Oldehuis. De klaringen, de hoven van beroep, werden onder Floris van Wevelinkhoven in deze periode eveneens samengevoegd. De bisschop zegde toe dat hij dit gerecht twee maal per jaar bijeen zou roepen 'eens bij gras ende eens bij stroo'. Het zou verder te Deventer zitting houden.
De geschiedschrijvers zijn het er niet over eens of bisschop Frederik van Blankenheim op 9 oktober1423 hier overleed. Wel staat vast dat bisschop Rudolf van Diepholt hier in 1433 tot bisschop van Utrecht werd gewijd en hier overleed op 20 maart 1455.
De kelders van dit kasteel hebben gediend als gevangenis voor geestelijken van slechte levenswandel. Zo zijn berichten bekend uit 1351, 1391, 1501, 1554 en 1555. Later werden deze kerkers gebruikt voor andere misdadigers.
In 1383 vond een ruiling plaats tussen bisschop Florens en het klooster van St. Odulf te Staveren waarbij de bisschop het patronaat van de St. Odulfs vicarie (altaar) verkrijgt op het kasteel te Vollenhoe en van de kerk te Emelwerde (Schokland).
Uit een rekening van de rentmeester van Vollenhove van 1504 / 1505 en één van de drost van Vollenhove van 1507 / 1508 blijkt iets over de slotkapel en de inrichting van het slot. In de voorburg was een lange en een hoevemeestersstal met pannen gedekt, terwijl het slot met leien gedekt was. Er was een bottelarij en een melkkamer. Een glazenmaker uit Kampen keek de glazen na in de kapel, op de ijzeren poort, in de snijderij, de kamer van de bisschop, op de wyndelsteyn (stenen wenteltrap in een toren), op de schrijfkamer, zilverkamer, op de kinderkamer, op het bakhuis en op de voorpoort. Schoorstenen werden gereinigd in de keuken, in de zaal, in 't stoeve (verwarmd vertrek) en op de toren. In de voorburg was een nieuwe poort gemaakt. In de ridderkamer op 't Slot, drostenschrijfkamertje, schuttenkamer (kamer voor de wacht), vlees- en bierkelder, penterije (broodbakkerij) en gevangenis waren werkzaamheden verricht.
*****
Henk vannHeerde
*****
Bij de Grote of Bovenkerk ligt de binnenhaven met daarin een eiland. Hier stond ooit een slot. Deze plek werd nog tot in de vorige eeuw wel het rondeel of het fort genoemd. Er is niets meer te vinden van de oude bouwwerken: het huidige maaiveld ligt zo'n twee meter lager dan oorspronkelijk, veel grond is weggegraven. De oorspronkelijke slotgracht werd verbreed tot vissershaven en is nu jachthaven. Het terrein van het kasteel werd industrieterrein voor de visverwerking, woonwijk en nu recreatieterrein voor overblijvende watersporters
Het Oldehuis werd gebouwd door de Utrechtse bisschop Godfried van Reenen (1156 - 1178) ter beveiliging tegen de invallen van de Stellingwerver Friezen. De historische schrijver Dumbar weet te vertellen, dat in 1165 "dat huys te Vollenho tegens de Vriesen getimmert is". Van der Aa (aardrijkskundig woordenboek) stelt dat dit kasteel pas in 1178 door genoemde bisschop gesticht is. Het kasteel kan slechts van zeer bescheiden afmetingen zijn geweest. Het was een voorbeeld van een "château á motte" en van aanzienlijk geringere omvang en hoogte dan het kasteel in zijn uiteindelijk gedaante.
Toch moet er daarvoor ook al bebouwing zijn geweest. Vlak naast de latere slotgracht werden de resten ontdekt van een kapel, in de eerste plaats bedoeld voor de bisschoppelijke dienstmannen. In ieder geval kan deze kapel reeds rond het jaar 1100 hebben bestaan. De plaats Vollenhove wordt voor het eerst genoemd in 1132, ongetwijfeld hebben de inwoners van het snel groeiende stadje toen al een parochiekerk gehad die gewijd was aan St. Nicolaas. Het was echter, gezien de gebruikte materialen, geen gewone parochiekerk. De uitbreidingen wijzen op een vermeerdering van gelovigen gedurende de l2de eeuw. Men zou hieruit kunnen opmaken dat de bisschoppelijke kapel al spoedig tot parochiekerk werd verheven. In ieder geval zullen de drie uitbreidingen van deze kapel die bij opgravingen werden vastgesteld nog vóór het einde van de l2de eeuw hun beslag gekregen hebben. Naar het schijnt bleef de situatie in Vollenhove de hele l3de eeuw stabiel. In de volgende eeuw waren de uitbreiding van het bisschoppelijk kasteel en de nieuwe aanwas van het inwoneraantal aanleiding tot het afbreken van het oude kerkje en de bouw van de huidige hallenkerk.
De eerste bebouwing werd gevolgd door een andere bouwperiode, daar de bisschop van Utrecht veel te lijden had van invallen van de Stellingwervers uit Friesland. Een zeer oude tekening, waarschijnlijk afkomstig uit de dertiende eeuw, toont een ingewikkeld samenstel van gebouwen op dit eiland. In de eerste plaats is een gekanteelde weermuur met uitspringende halfronde flankeringstoren te onderscheiden. Deze vesting staat bekend als het 'blokhuis', gebouwd met afkomend materiaal van de eerste ronde burcht van Kuinre.
Achter deze burcht staat een kapel of een woning, dat is niet duidelijk. Aan de andere zijde is een hoog huis het belangrijkste bouwwerk. Ter hoogte van het zadeldak is de muur voorzien van kantelen. Hierop sluiten nog enige lagere gebouwen aan. Het geheel is van een lage ommuring voorzien, welke muur steil afloopt naar een strook grond voor de gracht. Ten tijde van de bouw was de latere Zuiderzee nog niet gevormd. In 1170 deed een geweldige watervloed de golven van de Zuiderzee uitlopen tot voor de poorten van Vollenhove.
In de loop der tijden heeft deze sterkte talrijke aanvallen moeten doorstaan, want zij was de sleutel tot het omliggende land en de daarin liggende steden. Deze steden kregen dan ook bij een in 1450 gesloten verdrag invloed op de benoeming van de kastelein of de slotvoogd van Vollenhove. De eerste die als zodanig wordt genoemd, is Pelgrim van Putten in 1270: 'Peregrinus Miles de Putten, castellanus in Vollenho'. De bewaking van het slot was steeds toevertrouwd aan de zorgen van deze kastelein.
Uiteraard hadden de bisschoppen talrijke mensen in dienst, die voor het onderhoud en de verdediging van de sterkte moesten zorgen. In een akte uit de 12e eeuw wordt gesproken over 'torenmans, den portier, wachters en de gardeniers', terwijl ook steeds meer burgers en edelen zich hier vestigden.
De allereerste adellijken waren de 'borgmannen', hun havezaten vinden we terug onder de namen Marxveld, Oldhagensdorp, Oud-Plattenburg, Westerholt en Oldruitenborg. Van twee borgmanfamilies is niets tastbaars terug te vinden: Van Putten (met een groot bezit genaamd de Puthof, aan de zuidkant van de burcht) en Radinc (met een groot bezit aan de oostkant van de burcht, ten oosten van 'de kamp'
****
Belegeringen
******
De Friezen uit Stellingwerf waren de belangrijkste vijanden. Ze vielen het kasteel aan in 1306, 1309 en 1311. Over deze jaartallen wordt overigens door historici onderling getwist, ook het aantal daadwerkelijke belegeringen wordt betwijfeld, vermoedelijk waren het er twee.
Het eerste beleg staat vermeld in de 'Boome Genealogiek Vollenhoviana'.
'Als de Fries het slot beleghert hebbe in 't jaar 1306 heeft hij (Herman van Vollenhoven) lanck en dapperlick voor Bisschop Guy ghehouden tot het ontzet wert en hat daertoe al syn lant en goet verpant en verkoght. Guy loofde grotelix syn goet belyt en maekte Hermannus Ridder, segghende als hy hem sloeg door Grave Willem: 'Erat fortis constans et fidelis',' daerop Hermannus antwoordde: 'Semper fidelis, fidelis usque ad mortem', en settet op syn waepen, sooals by ons nogh gebruickelijk is. Guy versprack hem al syn goet te sullen lossen, 't geen niet is gedaen, sullix dat Hermannus ryck in eere maar arm aen goet storf vol droeffenis om Guys ondanck in 't jaar 1310'. Volgens de overlevering zouden er wel 500 Friezen gesneuveld zijn.
In 1309 werd het slot door de Stellingwervers belegerd en zij voerden een uit drie verdiepingen bestaand houten stormgevaarte tegen het Slot aan. Uit dit gevaarte gooide men met stenen, schoot met pijlen en streed met heirbijlen. Het was omkleed met ossehuiden. Toen de belegerden versterking kregen en het gevaarte in brand raakte moesten de Stellingwervers de aftocht blazen. Overigens werd tijdens de belegering ook en passant de (Grote) Kerk geplunderd.
Toen in 1311 de Friezen van Stellingwerf door bisschop Guy, onder wie ze stonden, met de ban bedreigd waren die in 1310 hun werd opgelegd, kwamen ze terug en belegerden ze voor de tweede maal het slot te Vollenhove bij afwezigheid van de bisschop. Bisschop Guy schakelde toen zijn neef Willem, Graaf van Holland, in voor hulp.
In 1313 werden uitspraken gedaan over de gerezen geschillen tussen bisschop Guy en de ingezetenen van Stellingwerf en Scoterwerf, waarbij de bisschop onder meer schadevergoeding vorderde wegens het beleg van zijn kasteel te Vollenho en wegens brand en roof en vernieling van bomen, gepleegd in het land van Vollenhove.
niet te verwonderen, dat bisschop Guy in 1313 zegt dat er geen kasteleins meer te vinden zijn. Na drie jaar zoeken, slaagt hij er eindelijk in er een te benoemen, die op het castrum (kasteel) wil wonen. Hij geeft aan een zekere Hermannus Vleisch, schout van Vollenhoven, en aan zijn mannelijk nageslacht een stuk grond direct bij het slot als burgleen: 'unam aream pro domo construenda in eadem ad domicilium suum habendum in suburbio ipsius castri ... quindecim libras nigrorum Turonensium aanuatim de gruta Campensi percipiendas, in feudum castrense'
De Utrechtse bisschoppen hielden hier vaak verblijf, hetgeen blijkt uit een groot aantal stukken die hier door hen ondertekend zijn. Bij het verlenen van stadsrecht door bisschop Johan van Nassau aan Genemuiden in 1275, in 1346 bevestigd, gaf de bisschop aan Genemuiden zijn veerstal met alle toebehoren mits de stad hem daarvoor jaarlijks 60 ponden was op zijn huis te Vollenhove zou leveren.
Op het Oldehuis werden meesttijds de zogenaamde Kamerklaringen gehouden, een soort gerechtshof van de bisschop.
De geschiedenisboeken wijzen uit dat om het bezit van het Slot meermalen heftig gestreden is en ook dat de bisschop het in pand gaf aan zijn borgen in 1368.
Bisschop Floris van Wevelinkhoven (1378-1393) was er veel aan gelegen zijn macht in Overijssel, met name tegenover de edelen, te verstevigen. Voor Vollenhove, zijn zomerresidentie, betekende dat onder meer aflossing van schulden en versteviging van het bisschoppelijke kasteel, het Oldehuis. De klaringen, de hoven van beroep, werden onder Floris van Wevelinkhoven in deze periode eveneens samengevoegd. De bisschop zegde toe dat hij dit gerecht twee maal per jaar bijeen zou roepen 'eens bij gras ende eens bij stroo'. Het zou verder te Deventer zitting houden.
De geschiedschrijvers zijn het er niet over eens of bisschop Frederik van Blankenheim op 9 oktober1423 hier overleed. Wel staat vast dat bisschop Rudolf van Diepholt hier in 1433 tot bisschop van Utrecht werd gewijd en hier overleed op 20 maart 1455.
De kelders van dit kasteel hebben gediend als gevangenis voor geestelijken van slechte levenswandel. Zo zijn berichten bekend uit 1351, 1391, 1501, 1554 en 1555. Later werden deze kerkers gebruikt voor andere misdadigers.
In 1383 vond een ruiling plaats tussen bisschop Florens en het klooster van St. Odulf te Staveren waarbij de bisschop het patronaat van de St. Odulfs vicarie (altaar) verkrijgt op het kasteel te Vollenhoe en van de kerk te Emelwerde (Schokland).
Uit een rekening van de rentmeester van Vollenhove van 1504 / 1505 en één van de drost van Vollenhove van 1507 / 1508 blijkt iets over de slotkapel en de inrichting van het slot. In de voorburg was een lange en een hoevemeestersstal met pannen gedekt, terwijl het slot met leien gedekt was. Er was een bottelarij en een melkkamer. Een glazenmaker uit Kampen keek de glazen na in de kapel, op de ijzeren poort, in de snijderij, de kamer van de bisschop, op de wyndelsteyn (stenen wenteltrap in een toren), op de schrijfkamer, zilverkamer, op de kinderkamer, op het bakhuis en op de voorpoort. Schoorstenen werden gereinigd in de keuken, in de zaal, in 't stoeve (verwarmd vertrek) en op de toren. In de voorburg was een nieuwe poort gemaakt. In de ridderkamer op 't Slot, drostenschrijfkamertje, schuttenkamer (kamer voor de wacht), vlees- en bierkelder, penterije (broodbakkerij) en gevangenis waren werkzaamheden verricht.
*****
Henk vannHeerde
Laatst gewijzigd door majke op 02 jan 2006, 19:25, 1 keer totaal gewijzigd.
als je je zelf niet helpt
een ander kan dat niet
een ander kan dat niet
-
majke - Lid geworden op: 01 jan 2005, 00:20
- Locatie: europa
vervolg van vollenhove
***
Periode 1515 - 1800: Gebruik door de drosten, stadhouder en militairen.
*****
Door gemachtigden uit de Ridderschap van Salland, Twente, Vollenhove en de drie steden (Kampen, Deventer en Zwolle) werden op 9 augustus 1515 op het Slot van Vollenhove de verbeteringen op het Landrecht van Overijssel bezegeld.
Het binnenplein van het slot en het gedeelte daaromheen werd onder Borchard van Westerholt aanzienlijk gemoderniseerd. Van Westerholt, een Westfaalse edelman, verwierf zich een plaats binnen de Vollenhoofse ridderschap door zijn huwelijk in 1513 met de rijke erfdochter Roelofje de Vos van Steenwijk. Van 1521-1540 was hij drost van Vollenhove en resideerde op dit slot.
Op 20 juni 1557 werd aan Johan Sloet, de drost, ontslag verleend als kastelein en bewaarder van het huis te Vollenhove en aan Johan de Ligne, graaf van Aremberg en stadhouder van de noordelijke Nederlanden voor keizer Karel V en diens opvolger Philips II vergund het huis en slot van Vollenhove alleen te bewonen en te bewaren.
In 1581 werden de stad en het kasteel door Sonoy voor de Staatsen veroverd. Het gebouw was daardoor zo verzwakt, dat het vrijwel onverdedigbaar was (evenals het andere kasteel, de Toutenburg) en de Overijsselse Staten vonden dat het maar afgebroken moest worden.
Toch besloten Ridderschap en Steden op 19 maart 1610 na een betoog van de drost van Vollenhove, dat het Oldehuis door de laatste storm danig in gevaar gebracht was, dat er voorzieningen voor herstel zouden worden getroffen. Het werk viel tegen, zodat het College op 11 september 1610 meer geld beschikbaar stelde.
Meermalen werd het Oldehuis door de opvolgende landdrosten van het kwartier van Vollenhove bewoond. Zo overleed op het huis te Vollenhove op 2 december 1638 de drost van Vollenhove, Wolf Bentinck tot Werkeren.
De Gildebrief van de kramers te Blokzijl van 1649 werd gegeven op het Oldehuis; ook die van de schoenmakers aldaar van 1702 enz.
Op een ongedateerde kaart heeft het eiland waar het Oldehuis op stond de vorm van een ellips, maar van een indrukwekkend kasteelcomplex was toen geen sprake. Langs de walkant staat een op een palissade lijkende verhoging, met hier en daar een huis, een soort vierkante donjon en een bouwwerk, dat er als een kapel uitziet.
In de aanstellingen tot drost van het drostambt Vollenhove en kasteleinschap van de heerlijkheid Kuinre o.a. van Johan van Echten, de Olde 1611 en Johan van Raesfelt 1619 werd hun een stuk land tussen het Oldehuis en de zee ten gebruike gegeven, groot omtrent één morgen.
Op de landdag van Ridderschap en Steden van 30 mei 1620 werd op een vertoog van de drost besloten dat de gevangenis of kelder op het Oldehuis, genaamd "de Pijper", onder dak zal worden gebracht om dat die vrij vervallen is.
Omstreeks 1747 stelde Boudewijn Sloet in de vergadering van Ridderschap en Steden voor, om behalve aan de Prins van Oranje hun stem te verlenen ook aan hem het Oldehuis ter beschikking te stellen. Tot een Overijsselse residentie van de Oranjes kwam het echter niet.
Voor de veiligheid werden op het kasteel soldaten gelegd, o.a. in 1621 en 1623. Ridderschap en Steden beslisten op 20 maart 1625 tussen de Drost en de Magistraat van Vollenhove, dat het Oldehuis niet valt onder de jurisdictie en judicatie, dus rechtsgebied der stad. Uit de memoires van Eberhard Philip Seidel blijkt, dat in 1749 het Garnizoensregiment Dragonders van generaal Slippenbach uit Raamsdonk naar Vollenhove verhuisde, hij solliciteerde naar de functie van hoboïst en verkreeg uiteindelijk onderdak bij een majoor in de stad. Uit de notulen van de Municipaliteit van Vollenhove van 1795 en 1796 blijkt dat op het Oldehuis paarden van een eskadron Hollandse dragonders gestald waren. Daartoe was vergunning verleend voorzover de verwalterdrost die stallen niet nodig had. Tevens werden aldaar ingekwartierd manschappen van het Bataafse of Hollandse eskadron. Ook in1797 was het een komen en gaan van huzaren op het Oldehuis. Door Gedeputeerden van Overijssel werd op15 januari 1795 op het verzoek van een officier van het Corps van Damas voor 40 zieken van dat corps Vollenhove tot verblijf aangewezen en de drost opgedragen de nodige vertrekken in het Oldehuis te doen gereedmaken en zij besloten de volgende dag dat deze toestemming is verleend onder beding dat de cipier daardoor niet bezwaard noch belast mocht worden.
Het slot was opgebouwd van zware muren, van buiten deels van tufsteen, deels van gebakken klei, van binnen gevuld met veldkeien en dichtgegoten met cement. De toren, van dezelfde constructie, was zo hoog dat hij bij helder weer vanaf het eiland Urk goed zichtbaar was. Omstreeks 1800 is de toren afgebroken.
****
Henk van Heerde
***
Periode 1515 - 1800: Gebruik door de drosten, stadhouder en militairen.
*****
Door gemachtigden uit de Ridderschap van Salland, Twente, Vollenhove en de drie steden (Kampen, Deventer en Zwolle) werden op 9 augustus 1515 op het Slot van Vollenhove de verbeteringen op het Landrecht van Overijssel bezegeld.
Het binnenplein van het slot en het gedeelte daaromheen werd onder Borchard van Westerholt aanzienlijk gemoderniseerd. Van Westerholt, een Westfaalse edelman, verwierf zich een plaats binnen de Vollenhoofse ridderschap door zijn huwelijk in 1513 met de rijke erfdochter Roelofje de Vos van Steenwijk. Van 1521-1540 was hij drost van Vollenhove en resideerde op dit slot.
Op 20 juni 1557 werd aan Johan Sloet, de drost, ontslag verleend als kastelein en bewaarder van het huis te Vollenhove en aan Johan de Ligne, graaf van Aremberg en stadhouder van de noordelijke Nederlanden voor keizer Karel V en diens opvolger Philips II vergund het huis en slot van Vollenhove alleen te bewonen en te bewaren.
In 1581 werden de stad en het kasteel door Sonoy voor de Staatsen veroverd. Het gebouw was daardoor zo verzwakt, dat het vrijwel onverdedigbaar was (evenals het andere kasteel, de Toutenburg) en de Overijsselse Staten vonden dat het maar afgebroken moest worden.
Toch besloten Ridderschap en Steden op 19 maart 1610 na een betoog van de drost van Vollenhove, dat het Oldehuis door de laatste storm danig in gevaar gebracht was, dat er voorzieningen voor herstel zouden worden getroffen. Het werk viel tegen, zodat het College op 11 september 1610 meer geld beschikbaar stelde.
Meermalen werd het Oldehuis door de opvolgende landdrosten van het kwartier van Vollenhove bewoond. Zo overleed op het huis te Vollenhove op 2 december 1638 de drost van Vollenhove, Wolf Bentinck tot Werkeren.
De Gildebrief van de kramers te Blokzijl van 1649 werd gegeven op het Oldehuis; ook die van de schoenmakers aldaar van 1702 enz.
Op een ongedateerde kaart heeft het eiland waar het Oldehuis op stond de vorm van een ellips, maar van een indrukwekkend kasteelcomplex was toen geen sprake. Langs de walkant staat een op een palissade lijkende verhoging, met hier en daar een huis, een soort vierkante donjon en een bouwwerk, dat er als een kapel uitziet.
In de aanstellingen tot drost van het drostambt Vollenhove en kasteleinschap van de heerlijkheid Kuinre o.a. van Johan van Echten, de Olde 1611 en Johan van Raesfelt 1619 werd hun een stuk land tussen het Oldehuis en de zee ten gebruike gegeven, groot omtrent één morgen.
Op de landdag van Ridderschap en Steden van 30 mei 1620 werd op een vertoog van de drost besloten dat de gevangenis of kelder op het Oldehuis, genaamd "de Pijper", onder dak zal worden gebracht om dat die vrij vervallen is.
Omstreeks 1747 stelde Boudewijn Sloet in de vergadering van Ridderschap en Steden voor, om behalve aan de Prins van Oranje hun stem te verlenen ook aan hem het Oldehuis ter beschikking te stellen. Tot een Overijsselse residentie van de Oranjes kwam het echter niet.
Voor de veiligheid werden op het kasteel soldaten gelegd, o.a. in 1621 en 1623. Ridderschap en Steden beslisten op 20 maart 1625 tussen de Drost en de Magistraat van Vollenhove, dat het Oldehuis niet valt onder de jurisdictie en judicatie, dus rechtsgebied der stad. Uit de memoires van Eberhard Philip Seidel blijkt, dat in 1749 het Garnizoensregiment Dragonders van generaal Slippenbach uit Raamsdonk naar Vollenhove verhuisde, hij solliciteerde naar de functie van hoboïst en verkreeg uiteindelijk onderdak bij een majoor in de stad. Uit de notulen van de Municipaliteit van Vollenhove van 1795 en 1796 blijkt dat op het Oldehuis paarden van een eskadron Hollandse dragonders gestald waren. Daartoe was vergunning verleend voorzover de verwalterdrost die stallen niet nodig had. Tevens werden aldaar ingekwartierd manschappen van het Bataafse of Hollandse eskadron. Ook in1797 was het een komen en gaan van huzaren op het Oldehuis. Door Gedeputeerden van Overijssel werd op15 januari 1795 op het verzoek van een officier van het Corps van Damas voor 40 zieken van dat corps Vollenhove tot verblijf aangewezen en de drost opgedragen de nodige vertrekken in het Oldehuis te doen gereedmaken en zij besloten de volgende dag dat deze toestemming is verleend onder beding dat de cipier daardoor niet bezwaard noch belast mocht worden.
Het slot was opgebouwd van zware muren, van buiten deels van tufsteen, deels van gebakken klei, van binnen gevuld met veldkeien en dichtgegoten met cement. De toren, van dezelfde constructie, was zo hoog dat hij bij helder weer vanaf het eiland Urk goed zichtbaar was. Omstreeks 1800 is de toren afgebroken.
****
Henk van Heerde
Laatst gewijzigd door majke op 02 jan 2006, 19:26, 1 keer totaal gewijzigd.
als je je zelf niet helpt
een ander kan dat niet
een ander kan dat niet