dag nachtmerrie

Dit is de rubriek die volledig voor poëzie en proza is voorbehouden.

bachje
Lid geworden op: 09 dec 2005, 09:26
Locatie: Nieuwpoort

21 jun 2006, 19:10

weggehaald
Laatst gewijzigd door bachje op 19 dec 2009, 15:06, 1 keer totaal gewijzigd.
Aan de schipper kent men zijn gasten

Robol
Lid geworden op: 25 dec 2004, 14:48
Locatie: Beringen

01 jul 2006, 17:02

bachje schreef:Wel boom, wat zijd gij krom gegroeid,
’t Is haast als dat gij om wilt zakken.
En zo verward zijn al uw takken,
of dat gij nooit nog zijd gesnoeid.
Ja jongen, het is zoals gij zegt,
ik moet mezelf ook lelijk vinden.
Had ik mij vroeger laten binden,
dan was ik nu niet krom maar recht.
En was wellicht de schoonste van ’t woud,
nu ben ik slechts onbruikbaar hout.

De kromme boom

Wel, boom ! Wat zijt ge krom gegroeid !
't Is haast alsof gij om wilt zakken,
En hoe verward zijn al uw takken,
Alsof ge nooit nog waart gesnoeid :
't Is waar - ik zeg het zonder schroom-
Ik vind u leelijk, kromme boom !

-Ja, kind, het is zoals ge zegt ;
Ik moet mijzelf ook leelijk vinden ;
Had ik mij vroeger laten binden,
Dan was ik nu niet krom, maar recht ;
'k Was dan misschien een pronk van 't woud...
Nu ben ik slechts onbruikbaar hout.

-Nog gisteren-'k hoorde 't met verdriet,-
Zei tuinman: "Waart ge jong gebogen,
Dan stondt gij als een lust der oogen ;
Nu zijt gij brandhout, anders niet !"
Gij vindt mij lelijk lieve kind !...
Zorg dat geen mensch 't ook u eens vind !

J.-P. Heye


Op zoek naar gedichten van Gezelle kwam ik het tegen in "Lentebloesems" uitgave Broeders van Liefde Gent 10 mei 1922.

Over Jan Heye staan volgende gegevens vermeld:
Heye Jan (Amsterdam 1809 - 1876) Haast geen zang- of schoolboekje, of er zijn versjes in van dien geliefden volksdichter.

Hopelijk heb ik je er een plezier mee gedaan

mvg

Robbe
walk on with hope in your heart
And you'll never walk alone...

bachje
Lid geworden op: 09 dec 2005, 09:26
Locatie: Nieuwpoort

03 jul 2006, 17:33

Ward en Dré waren zichtbaar ontgoocheld toen bleek dat ik hun enthousiasme niet kon delen.
'Eens je haar hebt gezien zal je wel een ander toontje zingen, pas dan kan je oordelen' mopperde Ward, op een niet mis te verstane toon, en hij loerde nerveus naar Dré.
'Zij heeft haar jaren, en dat op zich zegt al veel', trachtte ik nog in te brengen maar ’t was al boter aan de galg, voor Ward leek de zaak reeds op voorhand beklonken, en dat stond mij niet aan.
Dré snakte naar adem, hoestte hevig en liep een beetje paars aan. Als verstokte kettingroker smoorde hij zijn longen traag maar zeker in de vernieling. Om nog te zwijgen over de kolossale stroom bier die zijn, weliswaar imposante lichaam dagelijks te verwerken kreeg. Tankwagens bier had die man verzwolgen in zijn leven, en toch bleef hij zonder verpinken beweren, dat hij afkerig stond tegenover de drank. Zelfs als hij loog bleef hij eerlijk, dit was zo bijzonder aan die sympathieke knul.
Gedrieën, schuimden we sinds jaren de zee af op zoek naar het zo begeerde visje, vriendschap die ontstond in het uitoefenen van dezelfde liefhebberij, voor ruzie hadden we geen tijd.
'Ze ligt nog geen drie weken te koop in Vlissingen, en de eigenaar is steeds bereid tot een proefvaart, enne, eu... machinist, jij weet toch iets af van motoren?' drong Dré aan.
Verdomme…, ik voelde nattigheid, en 't zou mij weer eens de nek kosten als het later de verkeerde kant op ging, ik had het al eerder meegemaakt. Ik antwoordde dan ook enkel droogjes 'Bah, ja!' en nam inwendig het vaste besluit me dit keer niet te laten ringeloren.
'We hebben om drie uur afspraak, bij de sluizen te Vlissingen' zei Ward nerveus en zichtbaar lichtjes overstuur poetste hij zijn brilglazen. Een volkomen onnodig gebaar, maar wat hij meer pleegde te doen, gewoon als uitlaatklep voor zijn innerlijke onrust.
'Enne…we zullen ons moeten haasten.' Hoestte Dré.
Voor ik tijd kreeg nog langer tegen te wringen stouwden ze me in de stokoude Opel en stoven we richting Breskens. Dit leek verdacht veel op kidnapping. Was ik dan geen baas meer over mijn eigen vel?
Ward, met een bokaalglazen bril op de neus, kon de voorsteven of achtersteven van een schip nauwelijks uit elkaar houden, zo slecht waren zijn ogen, en bovendien was hij een ware kamikaze met zijn versleten kar, spuwde bloed wanneer een andere weggebruiker hem ook maar enigszins hinderde, en enkel zichzelf vond hij een fenomenale chauffeur. Hij bleef dan ook het hele traject jammeren en mopperen.
'Doeme, doeme', klaagde hij, 'we halen het nooit.'
'Jullie zijn allebei gek', mopperde ik, 'en ik nog de allergrootste om met jullie mee te rijden, en dat allemaal voor niks.'
Dré hoestte een lachbui weg en keek quasi verontwaardigd naar Ward.'
"Voor niks, hoor je dat…, de galspuwer…, de pezewever.'

Een miezerig klein ventje wachtte in Vlissingen ongeduldig op onze komst. De Hollander droeg een blauw verschoten werkpak, en een onooglijk grote pet hing scheef over de veel te grote flaporen, de klep hield de helft van zijn aangezicht in de schaduw. Zijn linkeroog keek altijd de verkeerde kant op als hij ons te woord stond, hetgeen hem een loens voorkomen gaf. Een vieze sigarettenpeuk plakte aan een onderlip die een beetje naar beneden hing - zoals bij een oud paard, dat in rust verzonken droomt over betere tijden - en met zijn tong schoof hij het onding van de ene mondhoek naar de andere. Zijn woorden waren kort en afgebeten, alsof hij zich voortdurend over het één of ander opwond. Meteen vond ik het zonderling individu rechtuit onsympathiek, daarmee eveneens zijn oude visbak die in de sluizen lag te sputteren en een roetzwarte walm verspreidde, de hele omgeving verpestend. Het geluid van de motor, doef, doef, doef, werd wel honderd keren weerkaatst door het waterpeil beneden de sluisdeuren... maar ik meldde de pet dat ik haar liever zelf had opgestart, kwestie van de mechaniek. Er kwam alleen een vertrokken grijns op zijn valse smoel en hij schakelde onmiddellijk over op een ander onderwerp.
De boot vertoonde verdachte spleten op de waterlijn en de stopkoord en het kalefaatsel rafelde op veel plaatsen gewoon uit de naad. De dekplanken kraakten vervaarlijk en bogen diep door toen Dré loodzwaar aan dek sprong. Ward schudde meewarig het hoofd en berispte Dré als een klein kind: 'Welke lomperik springt er nu aan dek?'
Het stuurhuis was veel te klein, bood hoogstens plaats voor drie man, Dré, met de omvang van een vette os natuurlijk niet meegerekend, en de pet wees onmiddellijk met een vettige vinger naar het gapende luik van het naar rotte vis stinkende ruim. 'Hartstikke droog.'
Door de kwalijke geur die uit het donkere gat opsteeg aarzelde ik om mijn geplande inspectietocht aan te vangen, want met één oogopslag was ik er van overtuigd dat de pet van zijn eerste leugen niet zou creperen. In de buik van het schip stond minstens twee voet stinkende smurrie, de gammele motor droop van het vet en de olie, en spuwde stralen koelwater in mijn aangezicht.
Hij wuifde alles luchtig weg.
'Wat een gelul man, voor zo'n lekkie olie, een beetje gesmost, helemaal niet erreg, en dat beetje blubber in de bilges, net goed voor de plankies, zo krijg je geen rottigheid.'
Ward vond die absurde uiteenzetting, tot mijn grote ergernis, heel aanvaardbaar, en ik fronste bedenkelijk de wenkbrauwen.
Die Hollander wist van wanten, zoveel was duidelijk, en ik besloot hem goed in de gaten te houden zodat hij geen kans kreeg om Ward in te pakken. Ik zei dat er een onrustwekkend geluid hoorbaar was in de keerkoppeling maar dat zat er volgens de pet al meer dan vijftien jaar in, een geintje beweerde hij, zonder verpinken.
Aan de schipper kent men zijn gasten

bachje
Lid geworden op: 09 dec 2005, 09:26
Locatie: Nieuwpoort

05 jul 2006, 19:23

De pakking van de schroefas, verborgen onder tonnen vet, dat daar trouwens niet thuis hoorde, was een subtiele camouflage. ‘Een heel deugdelijke afdichting, want water is heel dun. ’ vond de pet, en hij meende het nog ook.
Ik hield mijn onderzoek snel voor bekeken want onderdeks was de onmenselijke stank niet te harden.
De pet zijn gelaat leek opeens een zonnetje. 'Fetastisch schuitje, niet?'

Ward poetste zijn brilglazen, wat hij wel meer deed bij belangrijke beslissingen, of wanneer hij met zichzelf geen blijf meer wist. Hij wachtte enkel nog op mijn diagnose, alhoewel hij daar, naar mijn inziens dit keer niet veel belang scheen aan te hechten.
Van de ene minuut op de andere deed de pet nu gemene uitvallen en met een chagrijnig trek om de mond probeerde hij mij te porren, maar ik had niet de minste haast.
Tegelijkertijd hield hij met zijn ene oog, dat altijd een beetje de verkeerde kant opkeek, angstvallig het open luik in de gaten, als verwachtte hij er elk moment de ondergang van de wereld.
'Nou, en…?' loeide de pet. Ik riskeerde mijn neus maar stelde toch de cruciale vraag.
'Een proefvaart dan…?'
'Ach man, sodemieter op' mopperde hij wrevelig maar onmiddelijk commandeerde hij Dré aan de meertouwen. 'Gooi dat trossie effe los, dikkie' en dan met half dichtgeknepen oogjes naar mij: 'Grabbel jij maar de staart ventje?'
Hij bedoelde natuurlijk het achterste meertouw. Dat 'ventje' zou echter voorgoed op mijn lever blijven liggen.
De pet leek niet veel meer dan een schim, toen hij verdween in de dampen die opstegen uit het stinkende zwarte gat, dat leidde naar de machinekamer. Met een roestige Engelse sleutel in zijn vettige knuisten kwam hij tien tellen later weer boven, tussen de lippen een peukje tabak. De brand was uit het stompje sigaret en tot mijn stomme verbazing verdween dat vunzig onding, met een snelle beweging van zijn tong, achter zijn herkauwende kiezen. Een straal tabakssap mikte hij ongemeen nipt naast mijn kuiten, die als een koffievlek uiteenspatte op de ruige dekplanken, terwijl hij mij vals bleef aanstaren.
Bij het achteruitslaan met de oude schuit braakte de doorgeroeste uitlaatpijp een reusachtige wolk gensters uit, een zure walm sprong ons als een dolle kat naar de keel. Zelfs door kieren en spleten van de stuurhut ontsnapte de bedwelmende rook die weldra de hele machinekamer vulde. Met afgaande stroom op de Westerschelde, en de wind in de rug liepen we een mooie vaart, de motor sloeg af en toe wel een paar toeren over, doch dat vormde nooit echt voor problemen. Wanneer zich zo een ongeregeldheid voordeed dook de pet bliksemsnel in het gat, gewapend met schroevendraaier en Engelse sleutel, en de klus was zo geklaard. Hij rommelde waarschijnlijk wat aan de brandstofpompen en als bij mirakel wonnen we telkens aan snelheid. Dré spuwde zowat de longen uit zijn lijf. Door de achterlijke wind dreven roetzwarte dampen over het dek en hulden ons voortdurend in een verstikkende wolk van uitlaatgassen. Ik deed Dré teken, om hem duidelijk te maken dat dit minstens een half pakje stinkstokken kon schelen, want woorden schoten te kort bij dit hels kabaal. Hij lachte enkel een beetje schaapachtig.
Ward morrelde intussen wat aan de totaal verhakkelde winch, eigenlijk voor iets om handen te hebben, maar kreeg geen beweging in het gevaarte. Het hele zootje zat muurvast en een beetje olie zou hier niet meer baten.
Niets kon echter zijn enthousiasme bekoelen en met zijn duim in de hoogte gilde hij: 'Een koopje hè, waarlijk een koopje…!' (Wat mij toch enigszins deed twijfelen aan zijn verstandelijke vermogens.)
Schijnbaar vond de pet het nu welletjes geweest, eensklaps gooide hij het roer met een flinke zwaai om, en even maar helde de boot zwaar over stuurboord, maar kwam toch keurig terug rechtop. 'Teveel koplast' dacht ik luidop, zodat de pet het eveneens kon horen maar dáárop reageerde hij bijzonder fel: 'Nou wat een geouwehoer,ventje', Reeds eerder had hij in mij de eeuwige kankeraar ontdekt, die zijn mooie plannen kon dwarsbomen. Hij vond het trouwens de hoogste tijd om over zaken te praten, en zwoer bij God en de duivel dat we nergens ter wereld een deugdelijker boot op de kop konden tikken. 'En dat voor een prikkie!' Met spijt in het hart dacht hij er hoe langer hoe meer over, dat hij een nakende scheiding van zijn scheepje heel moeilijk zou verwerken. Hij kreeg zowaar een krop in de keel, tja…, hij mocht zich nog eens bezinnen...
Ward vroeg bedenktijd tot de avond, hetgeen ik een redelijk voorstel vond, in afwachting zouden we nog een paar potten pakken in Breskens, er woonde daar nog een achterneef van hem die ergens een café openhield.
'Ach wat een gezeur man, fierduizend, kom op, sla toe!' Voor één keer loerde het verdraaide oog in de juiste richting, Ward werd er zelfs een beetje zenuwachtig onder, poetste ongemeen hard aan zijn bokaalglazen bril en staarde volkomen ontreddert in het ijle, als een koe die haar kalf naar de vroegmarkt ziet gaan. Dré plantte zijn imposante gestalte in het deurgat, maar de pet vond nog net wat ruimte om naast de hoestende Dré een welgemikte straal tabakssap naar buiten te spuwen, waarop Dré de mouw van zijn jasje instinctief, maar volkomen nutteloos droog veegde. Ward nam een kloek besluit, als verkeerde hij een moment in de greep van een delirium, hij nam het roer uit de handen van de pet - wou hij daarmee zichzelf overtuigen? - en duwde de handel op volle kracht vooruit. De schuit sprong op de golven als een op hol geslagen haas, een ogenblik dacht ik zelfs dat ze kon vliegen. Enorme roetwolken ontrokken elk uitzicht op de Westerschelde.
'Doeme,' zei Ward, opeens zeker van zijn stuk 'ik koop haar.' En met een enorme klap sloeg hij zijn hand in de vettige opengesperde knuist van de pet, die met zijn ene oog triomfantelijk maar vals mijn kant uitkeek, het andere was kwaadaardig op Ward gericht – hij mocht nog eens van mening veranderen.
'Miljaar, let op…!' In de spanning van het ogenblik voeren we ei zo na bovenop een klein zeiljachtje dat de haven van Breskens verliet. Dré hoestte een opstekende lachbui weg, en wenste Ward die nog wat te geelogen stond veel geluk met zijn nieuwe aanwinst. Ik besloot te wachten met mijn felicitaties tot we de weg insloegen naar huis, voor geen geld ter wereld gunde ik de pet zijn grote overwinning.
Het stuk chagrijn draaide een sigaret, en klopte de ietwat uit zijn lood geslagen nieuwe eigenaar nog eens breed glimlachend op de schouder.
'Laat die broekies maar kankeren man, je hebt me hier een verdraaid mooie kist onder je kont. '
'Doeme, doeme…' lachte Ward, wel een beetje groen.

Weken later meerden we aan in onze thuishaven. Vraag me niet hoe we met die, tot op de draad versleten oude bak zijn thuisgeraakt. Aan de kaai stonden de plaatselijke oude vissertjes ons reeds urenlang op te wachten (want roddels doen vlug de ronde) om die gekken, die zich door de Hollanders voor de zoveelste keer in de luren hadden laten leggen te verwelkomen. Zij schudden bedenkelijk het hoofd toen ze ons scheepje in de gaten kregen; 'Nee maar…, hebben ze zich aan zoiets laten vangen?' klonk het daar gedempt.
Dag na dag kwamen ze met dezelfde ijver over de kaaimuur gluren. Controleren of onze oude kist nog niet op de bodem lag.
'Tiens,'t zal voor morgen zijn', hoorde je hen murmelen
Aan de schipper kent men zijn gasten

bachje
Lid geworden op: 09 dec 2005, 09:26
Locatie: Nieuwpoort

07 jul 2006, 22:03

Nog geen vijf maanden later lag het scheepje in de achterhaven te pronken, net een preutse pauw met nieuwe voorjaarsveren. De pet zou in onze Morgenster nooit zijn oude bak hebben herkend. We hadden er al die tijd aan gebeuld als trekpaarden en Ward vertelde aan iedereen die het horen wilde, dat zijn spaarpot voor zijn oude dag bestemd helemaal door het project was opgeslokt. Nu zou er gevaren moeten worden, en vooral veel vis gevangen. Héél veel vis.
Telkens we het zeegat kozen trok de Morgenster een geweldig kielzog achter zich aan, net een schitterende bruidssluier met tintelende waterspiegeltjes van wel honderd vadem lang. De vergulde ster in de top van de grote mast, straalde in het uitstervende licht van de zonsondergang.

Maar op een windstille grauwe herfstavond, toen we met de oude Opel de kaai opdraaiden, zochten we tevergeefs naar de vergulde ster. Ward hees zich uit de kaduke bestuurderszetel en diepte zijn zakdoek boven - een begin van het uitbrekende angstzweet op zijn voorhoofd was reeds merkbaar - waarmee hij werktuigelijk aan de poetsbeurt begon van zijn beslagen brilglazen. Dré hoestte zwaar, en lichtelijk nerveus.
'Lag ze op de bodem dan was er nu een volkstoeloop gaande', opperde ik, meer om Ward op zijn gemak te stellen dan uit eigen overtuiging.
'De loodsen hebben haar toch niet weggesleept?' vroeg Dré een beetje nijdig.
En net toen Ward in de diepte staarde, alsof hij zijn schuit zocht onder het zwarte wateroppervlak, kregen de oudjes ons in het oog.
'Hei…, we dachten dat jullie het zeegat uit waren' kraakten ze met hun dorre stemmetjes.
'Doeme', kloeg Ward zenuwachtig, 'dat waren we ook van plan, maar...'.
Ze hadden ook niks gezien, de ogen wilden niet meer mee, en van op die bank was de afstand wat groot.
'Op naar de loodsen dan maar', sakkerde Ward en hij joeg de Opel over de hobbelige kaai als de voerman die zijn versleten paard afjakkert
'Leo, jij hield uitkijk?' zo zegde de ene loods tegen de andere. 'Ja,' zei Leo, en krabde bedenkelijk achter zijn ene oor, hij had onze boot zien uitvaren, dat wel, maar wie er aan het stuurwiel stond dat mocht alleen Joost weten. Hij trok heel langzaam en heel hoog zijn brede schouders op.
'Klacht neerleggen bij de zeevaartpolitie' dat is wat ons te doen stond, zo zegde hij nog. Dát deden we dus niet, omdat zoiets meestal toch geen zin heeft.
Toen we al lang de hoop hadden opgegeven nog ooit nog iets van de Morgenster terug te zien liep een politiebericht binnen uit Vlissingen. De Morgenster was gesignaleerd ten zuiden van het lichtschip Goeree. Dat meldde de waterschout. Het scheepje had in moeilijkheden verkeerd en zou geholpen zijn door een treiler uit Stellendam. De schipper had de hele bedoening aan boord van het scheepje verdacht gevonden maar realiseerde zich pas veel te laat dat het beter ware geweest de autoriteiten hiervan in kennis te stellen. Toen hij het wél deed was het reeds spoorloos verdwenen, als door de zee verzwolgen.
'In Holland', vroeg ik zo langs mijn neus weg, 'de pet zal daar toch voor niets tussen zitten zeker...? ' Ik had nooit vertrouwen gehad in de pet en ik wou dit hier extra onderstrepen.
Ward wilde persé naar zijn achterneef toe in Breskens om van daaruit een offensief op touw te zetten, Dré was dadelijk akkoord maar ik zweerde bij God en al zijn heiligen dat het dit keer zonder mij zou zijn. 'Zonder mij beste vrienden…, versta je mij goed?',
't stond Ward duidelijk tegen, maar ik hield het been stijf. 'Ben je mal Ward, je keert toch niet elk Hollands gat ondersteboven voor die vervloekte schuit van jou, die komt nooit meer boven water!'
We liepen allen op de toppen van onze tenen, de zenuwen lagen door die hele scheepshistorie danig in de knoop en de kameraadschappelijke sfeer van weleer was volkomen zoek geraakt. Ik wou er het liefste niets meer mee te maken hebben.
Aan de schipper kent men zijn gasten

bachje
Lid geworden op: 09 dec 2005, 09:26
Locatie: Nieuwpoort

10 jul 2006, 07:24

Zelfs Dré verloor zijn goede luim, echter niet zijn legendarische vraatzucht en grenzeloze dorst. Nog diezelfde avond vertrokken de twee langs de kustbaan, richting Breskens.
Ward moest het stellen met enkel Dré als bondgenoot, op de achterbank hadden ze een krat bier gestouwd en twee papieren zakken, gevuld met verse broodjes. Dré lag lui en lam, wijdbeens in de diepe versleten zetel, en geeuwde af en toe slaapdronken. Maar even buiten Heist was hij ongewoon snel recht geveerd, als gestoken door een insekt.
'Daar', wees hij naar de zee, 'lichtseinen'.
‘Wat voor seinen…, welke kleur ?'
'Verdomme, daar1, kreet Dré, 'rode vuurpijlen!' Ward had het nu ook gezien.
'Doeme, ze zijn daar aan het spelen zeker?' Zijn belangstelling was gewekt, toch vond hij het nog geen reden om tijd te verspillen en zijn rechtervoet ging zwaarder doorwegen,
de Opel brulde als een bronstig Nijlpaard. De rode flitsen, wegens het gezichtsbedrog soms veraf en even later weer dichterbij, lichtten af en toe zeer helder op boven de zandbank die de wel heel koddige naam draagt van “De Paardenmarkt”
'En toch is daar iets niet pluis aan die bank' vond Dré die zijn blik niet meer kon afhouden van de plek waar hij de lichtpijlen had ontdekt, maar voorts bleef alles in een diepe duisternis gehuld en meer zouden ze voorlopig niet te weten komen over het voorval. Iedere zeeman is er zich echter van bewust dat rode vuurpijlen altijd gevaar betekenen op zee, en dat men zeker niet lichtzinnig omspringt met die zaken.
Wat zij niet wisten was dat de weg van Heist naar Duinbergen opgebroken lag en dat de noodverlichting van de wegversperring het net die avond had laten afweten.
Toen is het gebeurd. Nadat de oude Opel met duivelse snelheid de versperring doorboordde was hij over een stapel straatkeien gevlamd, dook daarna in de diepte van de bedding waar hij in zijn vaart gestopt werd door een bulldozer die daar met zijn logge massa breed, groot en lomp stond te zijn.
Men had de klap gehoord tot aan de eerste huisjes van Duinbergen.
In het hospitaal konden Ward noch Dré zich ook maar iets van het accident herinneren, tenzij die vuurpijlen. Dat spookte hen voortdurend door het hoofd.
'Doeme', kloeg Ward, geheel ontreddert, en zijn hart brak als hij dacht aan zijn oude trouwe kar. Ook zijn bril miste hij enorm - die lag in duizend stukjes tussen de opgebroken straatkeien - al was het maar om hem op tijd en stond op te poetsen. Dré hoestte min of meer gelaten en vond het spijtig van de broodjes en het bier.
Drie weken later kwam de brief. DRINGEND, stond erop. Of de heer Edward Beuckels zich bij het waterschoutsambt kon aanmelden in verband met enkele grove nalatigheden. Inzake een gezonken schip, of het tot zinken brengen daarvan, zijnde het schip met de naam 'De Morgenster'of de vroegere ‘Neeltje Jacoba'.. .De naam was eigenlijk onbelangrijk. Wat telde voor de ambtenarij was dat de schuit aan de grond zat ten Westen van De Paardenmarkt op 51° 21' 2O" N en 3° 15' O. en dat enkel Eduard Beuckels als eigenaar kon aangeduid worden. Hierbij aanhalend, art. 22 voor het politie en scheepvaartreglement, ongeveer tien paragrafen. De aanmaning, om zonder verwijl over te gaan tot het lichten van het wrak en het achter te laten op een door hetzelfde ambt aangeduide plaats teneinde een nader onderzoek mogelijk te maken...
Ward was een beroerte nabij, vervloekte de hele ambtenarij, en poetste totaal overbodig de glazen van zijn nagelnieuwe bril. Dré liep een beetje paars aan en stikte bijna in zijn hoestbui, zwaar hijgend kreeg hij amper een paar woorden over de lippen: 'Ward, die vuurpijlen!'
En ik…? Veel woorden wou ik daar niet meer aan vuil maken. Enkel die ene vraag die mij bleef intrigeren gooide ik het tweetal nogal brutaal voor de voeten: ‘De pet misschien…?’
En toen is Ward krijtwit geworden, maar een opkomende vloed van scheldwoorden stokte in zijn keel, en hij vermande zich meesterlijk. 'Doeme toch', mompelde hij gelaten, en zijn machtig stemgeluid was zowaar een fluisteren geworden Dré glimlachte enkel een beetje schaapachtig.
Aan de schipper kent men zijn gasten

bachje
Lid geworden op: 09 dec 2005, 09:26
Locatie: Nieuwpoort

13 jul 2006, 22:01

Katten aan boord…? Breek me de mond niet open. Bij mijn weten zijn er bij de vleet, binnenschippers met duivenhokken op het dek, kooien met tamme muizen, zelfs een volière vol exotische vogels, en dát allemaal ter wille van de kat aan boord, ze blijven in dat geval makkelijker bij het schip, beweert men wel eens.
God in de hoogste hemel, waarmee zijn we bezig? Een kat is en blijft immers nog altijd een schuurdier met een ondoorgrondelijk karakter en haar eigen leefregels, en geen schipper ter wereld die daar voorlopig iets kan aan veranderen. Mijn moeder was afkomstig uit de streek van Moen. Mijn grootouders baatten een schipperscafé uit gelegen in de diepe glooiing van een landschap dat iedere winter onder water liep, naast het jaagpad van het kanaal Kortrijk-Bossuit. Pas zeventien, en net als de meeste giechelende zottekonten van haar leeftijd hield zij van het kattenspel in de duik - van willen en niet durven - toen een schipperszoon haar eer belaagde had ze prijs, mijn grootvader sloeg haar twee tanden door de bovenlip omdat hij niet wou geloven dat de Heilige Geest nog eens in al zijn goedheid was neergedaald. Dat haar buikje met de dag in omvang toenam lag niet aan haar vraatzucht want veel meer dan de mussen in de dakgoot at zij niet. Mijn grootmoeder, een beetje toeschietelijker, en meer vertrouwd met alle kwalen van het leven, mopperde enkel voor de vorm: “ Bootjesvolk…, niet te vertrouwen kind.”
Het varen zat mij dus in de genen, maar op de binnenwateren vond ik te weinig ruimte, ik kon daar niet vrijelijk ademen en trok naar de kust.
Kocht daar mijn eerste schuitje, een garnaalvangertje. Het bootje was niet om aan te zien maar voldoende zeewaardig om mij aan de visvangst te wagen. Mijn ‘Nelly’ werd na een grondige opknapbeurt toch enigszins toonbaar maar had een flink stuk uit het budget geknabbeld, en toen ik tot overmaat van ramp aan de dop raakte stond er geen maat meer op.
’t Waren de goede jaren, men kon nog dag en nacht varen, geen steenezel die zich stoorde aan reglementeringen, controle op vangst en netten bestond er nauwelijks. Zeevaartpolitie of visserijwacht…? Daar staken we af en toe eens goed de draak mee en voorts van de rest waren de wetten er enkel om ze te overtreden. Meer dan acht meter bootlengte mocht alleen vissen met de planken, zoals de grote treilers. Mij niet gezien, dat vistuig was veel te omslachtig en het leverde bovendien maar een povere vangst op. Korrestok en sleden lagen onderdeks steeds paraat, en eenmaal uit het zicht van de havenmeester sleurde ik het hele zootje aan dek. Op een ik en een gij, stak de korrestok van zeven meter lang in elkaar en met mijn verboden tuig ving ik soms het dubbele van een collega verderop.

En na die langdradige inleiding kom ik waar ik zijn moet, bij mijn kattenverhaal.
Mijn rosse kattin mocht van jongs af aan mee in zee. In het begin had ze al eens last van zeeziekte, ja, ook een kat kan daar gevoelig voor zijn. Bij aanvang was ze tevreden met de visafval die in overvloed voorhanden was, maar op de duur stal ze ook lekkere tongetjes of een mooi gulletje, en in een kwade bui greep ik haar bij het vel van haar rug en gooide haar overboord. Je moest verdomd goed uitkijken hoe je haar beetpakte, want het was een kwaad beest. Zoals het spreekwoord zeg: ‘niet om zonder handschoenen aan te pakken.’
Er stond die dag toevallig een ruwe zee en op geen tijd zag ik nog zoveel kat als de wonderbare visvangst waar ik al mijn hele leven zit op te wachten. In een eerste kolere doet een mens soms rare toeren maar nog geen twee minuten later kreeg ik al spijt. Normaal heb ik niet zoveel last van gewetenswroeging, maar mijn tweede ik vestigde er mijn aandacht op dat die kat intussen toch een paar jaren mijn gezellin was geweest. Nadat ik het vistuig had binnengezet wendde ik de steven en voer het hele traject terug. De wind stond pal tegen de stroom en de zeetjes bouwden zich langzaam op, hier en daar vormden zich de eerste kapjes op de toppen der golven. Probeer maar eens een kleine schuit te vinden op die deinende watervlakte, nog niet gesproken van een kat. Hoelang mijn zoektocht heeft geduurd kan ik me momenteel niet meer herinneren, het doet er ook niet meer toe, maar het was zéér lang... En terug gevonden heb ik haar, wis en zeker. Door toedoen van een zwerm zeevogels dan nog, die in de buurt van de kat hun duikvluchten oefenden. Ze vielen uit de lucht als sneeuwvlokken tijdens een hevige winterstorm en scheerden laag over het wateroppervlak, geheel in de ban van hun potentiële prooi. De rosse pels van mijn brutaal beest was het eerste dat mij opviel in die zwarte, onstuimige en gemarmerde watermassa.
Sindsdien gaat mijn rosse kattin nog altijd mee in zee, voortaan met een vrij goed passende kanariegele zwemvest om haar kattenlijf, dat ik eigenhandig vervaardigde.
Aan de schipper kent men zijn gasten

bachje
Lid geworden op: 09 dec 2005, 09:26
Locatie: Nieuwpoort

27 jul 2006, 23:15

De dooi had zijn intrede gedaan en de wegen lagen er vuil en slijkerig bij, maar grote problemen werden er niet verwacht door de weerkundige diensten. In de bergen kon het winterweer echter zeer snel omslaan, daarom wou ik geen tijd verspillen, thuis wachtte mij een warme maaltijd en verder nog een gezellige avond in het verschiet.
Om de veertien dagen reed ik het traject Brakel – Soest, waarvan het mooiste stuk van het parcours zich door het uitgestrekte woud van Bad Driburg slingerde, waar haarspeldbochten bij hellingen van twaalf procent mij steeds het gevoel gaven dat ik met mijn truck door de adembenemende Alpenpassen scheurde. Om de haverklap vond je verkeersborden die waarschuwden voor overstekend wild. Het ging hier niet over konijnen en fazanten, maar over wilde zwijnen en herten. Menig onachtzame chauffeur liet zich verassen door een argeloos vluchtend dier en bleef met de gebakken peren zitten. Aanzienlijke blikschade was meestal het gevolg.
Het was op één van die druilerige winterse dagen dat ik de terugweg aanvatte uit het garnizoenstadje Soest, niet voordat ik een lading wisselstukken bestemd voor het voertuigenpark van het drieënveertigste Artilleriebataljon van Brakel had ingeslagen. Na de middag had een moment van zwakte mij even overvallen en ondanks mijn wantrouwen in de evolutie van het weer veroorloofde ik mij van voren af aan een hazenslaapje onder de stapel nieuwe dekzeilen, op de achterbank in de bak van de truck. Comfortabel was anders, maar zó geraakte ik wat terug op mijn positieven.
Het werd vroeg donker deze tijd van het jaar, ik voelde mij wat rillerig en een droge hoest hield mij sinds enkele dagen in zijn greep. Tot overmaat van ramp was de verwarming in de stuurhut uitgevallen, en de vrieskou die samen met een plakkerige mist tijdens het invallen van de duisternis kwam opzetten maakte het vooruitzicht van de tocht er niet gezelliger op. In de jaren zestig waren vrachtwagens bij ‘de troep’ nog uitgerust met dekzeiltjes die dienst deden als dak voor de cabine, welke een zeer povere bescherming boden tegen gure weersomstandigheden.
Een paar kilometer buiten de dorpskom van Geseke, langs de zijkant van een overigens totaal verlaten weg, ontwaarde ik een zonderlinge gedaante. In het halfduister dacht ik eerst aan een knotwilg waarvan de takken ongelijk waren weggesnoeid. Dichterbij zag ik in het flauwe licht van de koplampen dat het om een persoon ging die zich min of meer angstvallig in de lager gelegen graskant had teruggetrokken. De gestrekte arm toonde het bekende gebaar.
Het bleek dus toch om een mens te gaan die blijkbaar om een lift verlegen zat.
‘Waarom niet?’ dacht ik, ‘in deze barre dagen laat je een mens niet in plan langs deze door God vergeten wegen.’
De persoon snakte moeilijk naar adem en had het schijnbaar niet makkelijk om in de stuurhut te klauteren. Het gelaat was in dikke sjaals gewikkeld, een sjofele hoed diep over de ogen liet mij enkel raden naar de gelaatstrekken van de geheimzinnige gedaante. Ik ging van de veronderstelling uit dat het om een ietwat oudere persoon ging, waarschijnlijk een man, maar dáár was ik niet helemaal zeker van. De eigenaardige klederdracht vond ik grappig en tegelijk heel zielig. Eigenlijk leken het veeleer lompen die de gestalte als veelkleurige lianen om het lichaam droeg. De versleten schoenen waren van een eigenaardige makelij.
Een mummie, uit zijn graftombe opgestaan en op de loop voor zijn belagers. Of de één of andere carnavalgast, een plausibeler verklaring kon ik mij op dat moment niet inbeelden. Vragend keek ik mijn passagier aan en verwachtte een klein woordje uitleg. Een korte kennismaking misschien? Het doel van zijn reis? Noppes! De gedaante verwaardigde zich enkel een lome armbeweging, waaruit ik kon opmaken dat hij nog een heel eind verwijdert was van zijn bestemming, en daarmee moest ik het voorlopig stellen. Die persoon de pieren uit de neus halen vond ik nogal gênant, misschien lukte mij zelfs dat niet eens en besloot maar alles op zijn beloop te laten. We zouden wel zien.
De mummie nestelde zich in de hoek van de cabine, dicht tegen het portier aan, en steunde af en toe klagelijk, alsof hij een knagende pijn te verdragen had. Ook hierover durfde ik echter geen vragen te stellen. Hij leek helemaal niet mededeelzaam of de behoefte te voelen voor een gezellig praatje. Verder hield ik mij dan ook ledig met het observeren van de verlaten baan die zich door het desolaat winters landschap kronkelde.
Intussen bleek mijn passagier te zijn ingeslapen en snurkte luidruchtig. De aanblik van die geheimzinnige gedaante was intriest, één hoopje ellende. Plots realiseerde ik mij het gevaar dat ontstond voor mijn reisgezel, die schots en scheef tegen het portier lag aangedrukt. De gedachte alleen al deed mij huiveren, het portier van een legervrachtwagen bood geen enkele garantie, qua veiligheid. Het slot kon het begeven, en ik mocht er niet aan denken dat de mummie net in míjn vrachtwagen door een stomme valpartij om het leven kwam.
Met de enorme straatlantaarns van de stad Paderborn in het verschiet was de zichtbaarheid fel verbeterd. Het mistgordijn werd dunner, maar misschien gold het enkel gezichtsbedrog, aan de rand van een stad vind je dat wel meer. Mijn reisgezel sliep door alles heen, de wereld mocht vergaan, terwijl ik mijn rare compagnon liever kwijt was dan rijk. Daarom besloot ik de kerel te wekken, maar dat bleek ook niet van een leien dakje te lopen. Ik porde hem krachtig aan de schouder, het gevolg was enkel een diep gegrom dat opsteeg uit het hoopje lompen, en meer dan een achteloos gebaar kwam er niet. Was dat zijn antwoord…?
Er mocht al heel wat gebeuren om mij uit mijn evenwicht te lichten, maar dié kerel stelde mijn zenuwen wel danig op de proef.
Aan de schipper kent men zijn gasten

bachje
Lid geworden op: 09 dec 2005, 09:26
Locatie: Nieuwpoort

29 jul 2006, 09:31

‘Hoe geraak ik in ’s hemelsnaam van die mummie af?’ een vraag die mijn denken zo erg in beslag nam dat ik mij inwendig opwond en een overstekende voetganger te laat had opgemerkt. Een remspoor van minimum vijf meter zou nog lange tijd op het asfalt achterblijven. Al wat los zat in de cabine maakte een duikvlucht, maar mijn reisgezel had nauwelijks bewogen. Ten einde raad maakte ik halt aan de rand van de stoep en zette de motor af. Ik dacht bij mezelf, zonder dat eentonig gebrom ontwaakt hij vast en zeker. Het bleek al boter aan de galg, de berg kleding sliep hardnekkig door, een geknor producerend dat horen en zien verging.
‘Was dat nog wel slapen?’ onwillekeurig moest ik terugdenken aan Trifon Nieuwenhuyse, een vroegere buurman. Na een zware hersenbloeding snurkte hij dagenlang de hele buurt overhoop, alvorens de geest te geven. Toen dokter Kluiskens de stervende aan een grondig onderzoek had onderworpen vroeg Tanse, de echtgenote, zowat naïef weg ‘Hoelang gaat hij zo nog slapen dokter?’ Waarop de dokter een beetje kort van stof antwoordde: ‘Dit is geen slapen Tanse, je man ligt in een diepe coma.’

Door deze bedenkingen een beetje van de kaart schudde ik de mummie voorzichtig heen en weer. Het kostte hem klaarblijkelijk heel wat moeite, maar een arm ging in de hoogte, en voor het eerst kreeg ik een basstem te horen die mij aanmaande verder te rijden. De taal die hij uitbralde kon ik niet thuisbrengen, het leek op een diep gorgelend geluid. Ik herademde echter, maar één ding was duidelijk, hij was nog lang niet op zijn bestemming. Maar voor de duivel, wélk was dan zijn bestemming? Enigzins geïrriteerd, en met meer stemverheffing, want ik vermoedde dat hij ook wat aan de dove kant was, probeerde ik hem aan het verstand te brengen dat ik richting Bad Driburg uit ging. Was dit wel degelijk hetgeen hij ook wou? Een vagelijk teken maakte mij duidelijk dat dit voor hem heel goed uitkwam.
‘Geraak ik die blok aan mijn been dan nooit meer kwijt?’ dacht ik, de wanhoop nabij. 'Had die kerel nu net mijn vrachtwagen uitgekozen om eens goedkoop de nacht door te brengen?'
Vragen die voorlopig onbeantwoord bleven.
Tegen mijn zin, met een diepe zucht en de moed in mijn legerbottines zette ik de truc terug in beweging. Zijn plezierritje had voor mijn part wel de langste tijd geduurd.
Flarden mist scheurden af en toe als een zijden gordijn uit elkaar en toverden de bladerloze bomen om in spookachtige gestalten waarvan de knoestige takken als smekende handen naar een sterrenloze hemel reikten. In de verte wees een klare plek in een gesloten laaghangend wolkendek op de verlichting van een bebouwde kom.

Bij het naderen van het kleine stadje Bad Driburg, kaatsten de stralen van de koplampen terug op een muur van fijne regendroppels die samensmolten met de kille mist die de eeuwige bossen in een flinterdunne waas verborgen hielden. Na het ondoordringbare woud zouden weldra de beruchte haarspeldbochten aan de beurt komen. Enkel uit voorzorg, remde ik een beetje af op de motor, want de weg was totaal verlaten en op dit uur van de avond eenzamer dan ooit. Nooit eerder had ik het meegemaakt dat er niet één enkele tegenligger in het vizier opdook. Het intussen mij zeer bekende traject leek mij dit keer ook oneindig veel langer dan gewoonlijk. Van lieverlede ging ik alerter reageren en zat voortdurend met de voet op het rempedaal, in afwachting van de levensgevaarlijke bochten, die maar niet in zicht kwamen. Onwillekeurig dacht ik terug aan een verhaaltje uit mijn kinderjaren. Een man die hopeloos verdwaalde in een onmetelijke woud, de weg vroeg aan een rare kwast, die niemand minder dan de duivel bleek te zijn, en tot het einde van zijn dagen bleef ronddolen om uiteindelijk te belanden in de hel. Een ondoordringbaar woud, zoals dit trouwens, met honderdjarige reuzen die de toegang bewaken en alles overwoekerende planten die de diepe kloven en ravijnen verraderlijk camoufleren. Ik monsterde mijn gezel nog eens grondig, van kop tot teen. Zou mijn reiziger de duivel zijn in mensengedaante…?
Mijn passagier scheen helemaal geen last te hebben van muizenissen, was hij dan zo vertrouwd met de omgeving, dat het alles overweldigende gevoel, waarmee het woud mij beangstigde hem niet eens beroerde? Zelfs de koude, die door kieren en ramen binnendrong scheen geen vat te hebben op de mummie, hij sliep ongestoord door alles heen. Maar het gesnurk leek geen normaal snurken meer, dit benaderde veeleer het geratel van een kettingzaag. Het gerucht overstemde weldra het geluid van de motor, wat ook al niet van de minste was. Voor de tweede keer die avond gooide ik de remmen dicht, ik had er de buik vol van en mijn wantrouwen nam toe met de minuut. Het zou nooit een goed moment zijn om mijn voornemen uit te voeren, maar ik wou eindelijk eens zekerheid en ik achtte het ogenblik gunstig om aan de weet te komen wat de mummie eigenlijk bezielde. Al moest ik de woorden met geweld uit zijn strot wringen, mijn geduld was ook niet grenzeloos, en veel langer kon ik deze situatie niet meer aan. Met beide handen greep ik de mummie bij de schouders en trok hem overeind, het hoofd van mijn reisgezel viel zwaar en slap voorover, alsof het aan een dunne draad bengelde, de hoed ontglipte hem bijna en ontblote een bos stugge asgrauwe haren die stekelig recht gingen staan in een robuuste nek, het storende snurken daarentegen ging altijd door.
Dit was wel het toppunt, nu kreeg ik die kerel niet eens meer wakker, het door merg en been dringende snurken daar gelaten, zat er verder geen greintje leven in die bundel vodden. ‘Wat nu aangevangen?’ Ondanks de bijtende koude brak het klamme zweet me uit en hoe ik mijn ogen ook pijnigde, in de hoop een levende ziel te ontdekken in de nabije omgeving, van die kant moest ik niet veel verwachten, niets bewoog, niemand die mij eventueel hulp kon bieden. Ik was dus enkel op mezelf aangewezen. De reuzen van het woud trokken hulpeloos de schouders op en staarden mij meewarig aan, hun naakte takken leken vele armen die zich smekend naar de nachtelijke hemel strekten.
Aan de schipper kent men zijn gasten

bachje
Lid geworden op: 09 dec 2005, 09:26
Locatie: Nieuwpoort

31 jul 2006, 21:46

Mijn passagier moest dringend naar het hospitaal, zoveel was zeker. Terugkeren naar Paderborn was een optie, maar dan moest ik mij aan een gevaarlijk manoeuver wagen. Er was heinde en verre geen inham aan de randen van het woud te bespeuren, ik kon dus enkel mijn truc, in volstrekte duisternis en op een veel te smalle rijweg, ter plekke keren. Op klaarlichte dag was het te doen geweest, nu riskeerde ik bij de minste vergissing in een wegverzakking terecht te komen, want de rijbaan was afgeboord met diepe greppels in de ontdooide bosgrond.
Noch in het eerstvolgende piepkleine stadje Bad Driburg, noch in Brakel, was een hospitaal. Wel in Höxter, een kleine veertig kilometers verderop, maar dat lag een heel eind buiten mijn reisvergunning. Iedereen weet dat ze bij ‘de troep’ streng zijn. Wijk nooit of te nimmer af van de richtlijnen op uw reispas, het kan je duur te staan komen.
In Bad Driburg kende ik de draai en de keer niet, maar in Brakel kon ik de mijn zieke passagier afleveren bij een dokter. Ik vatte terug de moed samen en ondanks de penibele gezondheidstoestand van mijn gezel achtte ik de situatie nog niet hopeloos verloren. Heel voorzichtig liet ik de kerel neer in het hoekje van de stuurhut, waar hij in elkaar klapte lijk een zachte pudding. Het onmenselijk snurken ging nog steeds door, het ritme leek machinaal te zijn ingesteld, zoals de boomzaag in de houtzagerij.
Het veel te snel optrekken van de truck, samen met de loeiende motor en het knarsen van de versnellingsbak verraadden mijn nervositeit, intussen bleef het toch maar uitkijken geblazen, want om de eerste beste hoek konden plots de gevreesde haarspeldbochten met de hellingen van twaalf procent opduiken. Een paar jaar geleden reed een vrachtwagen van het leger naar het terrein voor schietoefeningen even verderop, hetzelfde traject maar in omgekeerde richting, met zes soldaten in de bak en geladen met munitie en machinegeweren. Miste op zijn tocht één van die beruchte bochten en stortte in een afgrond van vijftig meter diep. De chauffeur én zijn manschappen kwamen er wonder boven wonder vanaf met gebroken armen en benen. Kanonnenvlees is erg taai.
Toch trapte ik gewoon uit voorzorg, af en toe even op het rempedaal, de mummie verroerde daarbij nauwelijks, alleen aan dat irriterende gesnork kwam geen einde.
De woudreuzen schoven voorbij, ze leken op elkaar als twee druppels water, en toch zou ik gezworen hebben dat ik die avond, bepaalde plekjes in het woud al meer dan één keer was gepasseerd. Vanzelfsprekend onmogelijk, tenzij…
De mist was opnieuw in dikte toegenomen en stilaan vormde er zich een flinterdun laagje ijs op de voorruit, het baarde mij bijkomende kopzorgen, daar dit probleem wegens de defecte verwarming alleen maar groter kon worden.
Het eentonig ritme van de motor werd af en toe onderbroken door het bruusk afremmen en terug optrekken van de truc, daar op de vrij kronkelige rijweg soms onverwachte slagschaduwen opdoken, die door de verminderde zichtbaarheid schrikwekkende gestalten aannamen. De lugubere omgeving hield mij volledig in haar ban, dat had ik nooit eerder meegemaakt. Kwam het door mijn passagier? Kreeg de koorts mij weer te pakken? De laatste dagen voelde ik mij niet echt lekker, maar buiten die hardnekkige hoest was er verder niets aan de hand.
Er heerste een drukkende sfeer in de stuurhut, elke vezel van mijn lichaam stond gespannen, zelfs het snurken van mijn zieke reisgezel kreeg een uitgesproken onheilspellend karakter, als verwachtte hij komende gebeurtenissen waarvan ík geen weet kon hebben. Die nare gedachten probeerde ik zoveel mogelijk te verdringen, maar dat lukte niet zo best, ik had het gevoel alsof het woud mij langzaam wou verstikken, platdrukken als een luis.
Een blik op mijn passagier overtuigde mij er van, dat hij nog steeds onveranderd in dezelfde houding lag, scheefweg tegen het portier aan.
Mijn aandacht was één seconde lang afgeleidt, te lang echter, want net op dat moment gebeurde het. Een hinde waagde een acrobatische sprong, ze kwam uit het niets en belande eensklaps midden op de weg. In enkele honderdsten van seconden besefte ik dat ontwijken niet meer mogelijk was. Het ijselijke knarsen van de remmen overstemde het geluid van de brullende motor. De ogen stijf dicht, wachtte ik vol afgrijzen op de klap die logischerwijze moest komen, maar op zich liet wachten. De handrem hield de vrachtwagen nauwelijks afgestopt of ik bevond me reeds op de begane grond, trillend over het hele lichaam stond ik op rubberen benen naast de truck. Een jonge vrouw in wollen trui en bleekblauwe jeans, stond voor mijn vrachtwagen, op nauwelijks tien centimeter van het radiatorrooster - van de hinde geen spoor...
Ik was zwaar aangeslagen, de vrouw klaarblijkelijk niet. Haar argwanende blik deed me denken aan het opgejaagde dier. Op het eerste gezicht vertoonde zij geen uitwendige kwetsuren, deze gelukkige vaststelling temperde ogenblikkelijk het verscheurend bonzen van mijn hart tot een aanvaardbaar ritme.
Een aangename en warme stem – met een betoverend timbre – drong heel langzaam tot mijn verlamde zintuigen door. Ze vroeg me of ik bereid was haar hulp te bieden.
Natuurlijk wou ik dat... Maar de vraag was, wie kon hier het meest aanspraak maken op hulp?
In de waan, dat deze jonge vrouw misschien betrokken was bij een panne of auto-ongeval speurde ik de dichte omgeving af, maar in de toenemende duisternis kon ik enkel de bomen en het struikgewas onderscheiden die voorts een volkomen verlaten weg afzoomden.
Verder informeerde ze nog of ik in het bezit was van een uurwerk. Natuurlijk had ik een horloge, maar waarvoor…? Aangeslagen als ik was, en ongerust over de toestand van mijn passagier vertelde ik honderd uit over mijn zonderling avontuur.
‘Doe geen moeite, ik wist het reeds.’ Zei ze op een sussende toon - wegens mijn horten en stoten - en haar woorden klonken als bovenaards gezang, helder en klaar als een kabbelende beek, maar tegelijkertijd fluweelzacht
Aan de schipper kent men zijn gasten

bachje
Lid geworden op: 09 dec 2005, 09:26
Locatie: Nieuwpoort

01 aug 2006, 19:16

Met zoveel fijne lezers en lezeressen is het prettig vertellen. Het is niet mijn betrachting deze hersenspinsels in boekvorm uit te geven, waarom zou ik?
Kan iemand bij benadering zeggen hoeveel mensen men kan bereiken via seniorennet? Ik denk het niet, maar te weten dat het er zéér veel zijn is telkens een fantastisch gevoel.
Aan allen mijn beste dank
Aan de schipper kent men zijn gasten

bachje
Lid geworden op: 09 dec 2005, 09:26
Locatie: Nieuwpoort

03 aug 2006, 20:16

‘Zij wist het!’
Stom van verbazing vroeg ik of zij helderziende was?
‘Wij wachtten op Anton, ‘ zei ze, mijn vraag omzeilend, en op bijna fluisterende toon ging ze verder, ‘hij is heel oud en zwaar ziek, maar de genezer van de gemeenschap krijgt hem wel weer op de been. Kon hij hem toch maar een beetje oplappen, zodat hij nog een paar jaren meekan met de groep, een ever kan wel eens de ouderdom van twintig jaar bereiken. Anton is al lang over deze grens, hij kreeg een ferme bonus.
‘Anton! Ever…???’ Deze vrouw raaskalde, zoveel was duidelijk, misschien was zij wel in shock?
‘Die man heeft dringend een dokter nodig, ‘ zei ik verontwaardigt, ‘misschien zelfs een opname in het hospitaal, het gaat de verkeerde kant op met hem. De spanningen en emoties werden me even teveel en deden mij in een geweldige hoestbui losbarsten, een opkomende beklemming in de borststreek maakte me een beetje bang.
Op dat ogenblik ging een lichtje branden in mijn getormenteerde hersenpan. Gemeenschappen linkte ik steevast aan sektes, en deze zaak begon verdacht veel te lijken op een samenzwering binnen een bepaalde religieuze kring.
De zonderlinge vrouw glimlachte droevig, als kon ze mijn gedachten lezen. ‘Je hebt het verkeerd voor,’ fluisterde ze, niet op belerende toon die mijn ongenoegen nog verder zou hebben aangewakkerd, maar op een wijze die mij dwong tot nadenken, ‘ je hebt met Anton te doen, en je meent het best, dat siert je, en je verdere hulp zou ik dan ook erg op prijs stellen. Je mag mee met ons en dan zul je kunnen vaststellen hoe het in zijn werk gaat in onze gemeenschappen. Nooit eerder heeft een menselijk wezen dit mogen beleven.’
Gemeenschappen…? Er waren er dus meerdere, wellicht zelfs vijandelijke stammen, het kon niet meer op.
Wat kon ik anders doen dan me bij de situatie neerleggen, had ik een andere keuze?
Die hele theater meespelen leek me de beste oplossing, en mocht de zaak uit de hand lopen dan kon ik nog altijd protesteren.
Een nieuwe hoestbui overviel me, dit keer was het zo erg dat ik steun zocht tegen het radiatorrooster. De vrouw keek me met onderzoekende blik aan. ‘ Je toestand baart me zorgen,’ zei ze op minzame toon, ‘ ik denk dat je moet rusten, en aan die gemene koorts van jou gaan we vlug iets doen.’
Iets doen…? De tijd om vragen te stellen leek voorbij, de vrouw floot op de vingers, een schril signaal. Nooit eerder had ik iemand zo hard en doordringend horen fluiten. Op slag was het onherbergzame woud vol leven, ongedaanten doken op uit de nevels en omsingelden op geen tijd mijn legertruck. Het was een haveloze bende, op het eerste gezicht landlopers, bedelaars en halve kreupelen. Toch maakten ze niet meer gerucht dan begijntjes op de theekrans.
Die invasie bracht mij totaal van mijn stuk, deels doordat er van die ordeloze bende een dreiging uitging die ik niet nader kon verklaren.
Ze bestormden mijn vrachtwagen, geruisloos, zoals ze waarschijnlijk een burcht hadden ingenomen. Vele handen tilden de mummie voorzichtig uit de cabine. Op een draagberrie werd hij door tientallen gestalten weggedragen. Snel verdween de horde terug in het niets, zoals zij gekomen waren, en lieten mij verdwaasd achter. Enkel de raadselachtige vrouw was nog daar, zij had enkele korte bevelen gegeven aan een persoon die belast scheen met het aanvoeren van die troep ongeregeld. Toen allen goed en wel door nacht waren opgeslokt nam ze mij zachtjes bij de arm en sprak op zeer gemoedelijke toon. ‘ Vertrouw mij nu eindelijk, en volg me maar, als het moeilijk gaat moet je het zeggen, leg dan je arm over mijn schouder en leun maar tegen mij aan.’
‘En mijn vrachtwagen, die kan ik toch niet achterlaten, onverlicht en op één van de gevaarlijkste wegen uit de omgeving?’ ‘Maak je geen zorgen, daar wordt het nodige voor gedaan.’
Ik pruttelde nog wat tegen. ‘ Geen zorgen…allemaal goed en wel, maar wat moet ik vertellen in de kazerne?’
‘Breek daar uw hoofd niet mee, je zult zien, het komt allemaal in orde.’ suste ze.
Haar overredingskracht was enorm, en uiteindelijk gaf ik toe, om eerlijk te zijn, ook een beetje uit nieuwsgierigheid
De vrouw nam enorme passen, ze had de grootste moeite om mijn trage en slepende tred te evenaren. Steeds huppelde zij, als het ware op een drafje over de verraderlijke greppels en het dichte kreupelhout dat in het donker bijna niet van de golvende bodem was te onderscheiden. Net een hinde…, schoot het door mijn hoofd, maar ik had zoveel moeite om mij te concentreren op de vele obstakels dat ik daar niet langer bij stilstond. Het werd meer struikelen dan gaan en ik geraakte snel buiten adem, het koude zweet brak mij uit en leekte in beekjes van mijn lichaam, tot overmaat van ramp kreeg ik af en toe van die verschrikkelijke hoestaanvallen.
Opgeven wou ik in geen geval, om de duivel niet, maar mijn begeleidster hield mij echter nauwlettend in de gaten en besefte wellicht dat ik het aan dit tempo niet lang meer kon uithouden.
Voor de tweede keer die avond weerklonk het scherpe fluiten dat door de echo van het woud tientallen keren werd herhaald.
Een peloton ambulanciers, met een berrie onder de arm rukten aan, allen hadden dezelfde gelaatstrekken, dezelfde dromerige blik. Zij verschilden enkel van de anderen in hun manier van lopen, ze waren uiterst beweeglijk, alsof zij op veertjes draafden, zoals renpaarden. De berrie was niets anders dan een plank waarop een jutezak gevuld met droge dennennaalden was aangebracht, maar in gegeven omstandigheden een geschikt attribuut.
Zachte, maar kordate handen grepen me vast, en ondanks mijn protest lag ik twee seconden later goed en wel gebonden op de draagplank. Alle ogen waren nog even op mij gericht, als wilden zij er zich van vergewissen dat met mij alles in orde was alvorens hun zware taak aan te vangen. Die ogen zal ik mij altijd blijven herinneren, leeg en uitdrukkingsloos. De berrie ging de hoogte in en in een wiegende gang zette de horde het op een lopen. Soms ging de tocht door dicht struikgewas, maar af en toe zag ik van uit mijn ooghoeken - want ik kon me nauwelijks bewegen - een vrij diepe ravijn. Ik dacht bij mezelf, hopelijk weten die dragers waarmee ze bezig zijn.
Van lieverlede vielen mijn ogen dicht, mijn vertrouwen in de boskerels nam in die mate toe dat ik langzaam verzeilde in een toestand tussen slapen en waken.
Hoe lang de helse tocht duurde kon ik niet bij benadering zeggen want ik had alle besef van uur of tijd verloren, doch op een gegeven ogenblik schoof als het ware een gordijn open in het woud. Ik wist niet dat een licht zo sterk kon zijn dat het pijn deed aan de ogen. Misschien lag het in het enorme contrast met de volstrekte duisternis waaruit wij vandaan kwamen en de verblindende klaarte van reusachtige spots die een open plek in het woud tevoorschijn toverden.
Aan de schipper kent men zijn gasten

bachje
Lid geworden op: 09 dec 2005, 09:26
Locatie: Nieuwpoort

12 aug 2006, 16:55

In de eerste plaats dacht ik aan een voetbalveld. Maar toen ik de overvloed van licht gewoon werd kon ik de contouren onderscheiden van huisjes die in een kring waren gebouwd. Een kleine nederzetting waar een raar volkje door elkaar krieuwelde. Mijn dragers brachten me in één van die woninkjes binnen, waar een weldoende duisternis heerste, zeker na die eerste verblindende explosie van licht.
We kwamen door een smal portaal in een ruime, maar rommelige kamer, waar ik een aantal ongewone voorwerpen kris kras door elkaar zag staan. Een bekend geluid teisterde vrijwel onmiddellijk mijn gehoor, en ook al zou ik het hardnekkig hebben willen negeren, het gesnerp was en bleef alomtegenwoordig en scheen me tot het einde van mijn dagen te achtervolgen. Het schraperig geknor kwam uit één van de hoeken van de kamer, waar de mummie op een rustbank, in een krampachtige houding lag ineengedoken onder een paardendeken. Verder bestond het meubilair uit een paar oude commodes, een spinnewiel, een stallantaarn, en enkele potten en pannen die kris kras stonden gestapeld stonden of gewoon door elkaar lagen. Prompt werd ik naast mijn zieke reisgezel neergepoot op een inderhaast bijgebrachte tweede bank. En weer werden alle activiteiten gedirigeerd door de dame in wollen pull en jeans.
De dragers werden de deur uitgestuurd, zes personen bleven achter en schaarden zich in een kring om de twee rustbanken. Zij namen plaats op kleine taboeretjes, die bij nader toezien doodgewone houten melkstoeltjes bleken. Geen van hen sprak een woord, als waren zij doofstom, zij bleven in het ijle staren, zoals vogels in een kooi kunnen staren naar dingen die alleen in hun binnenste te zien zijn.
En plots waarde een wind door de kamer, de atmosfeer werd zwaar, leek vol van statische elektriciteit, beladen met duizenden golven en trillingen, en een vreemd heerschap deed zijn intrede.
De man leek in eerste instantie als twee druppels water op onze huisarts, maar in plaats van die onafscheidelijke, voor mij zeer bekende hoed, die hij altijd aan de kapstok hing in de hall wanneer hij op huisbezoek kwam, droeg hij een mijter. Zijn lang en veelkleurige gewaad herinnerde me eensklaps aan het feit dat wij aan de vooravond van sinterklaas stonden, maar ik vroeg me wel af wat een verkleedde man hier eigenlijk kwam zoeken. Voor zover ik had kunnen zien waren er weinig of geen kinderen in de nederzetting. Waarom had ik mij niet eerder afgevraagd hoe dat kwam? Stom hoe een mens soms dingen over het hoofd ziet die niet als normaal kunnen bestempeld worden.
Toen de als sinterklaas verklede man ook nog eens heel gewichtig zijn staf aan de vrouw overhandigde, die het voorwerp in de hoek van de kamer achter de bank van mijn zieke kamergenoot deponeerde, werd ik toch wel heel nieuwsgierig naar de bedoelingen van dit theater. Ik vond de situatie zo lachwekkend dat ik een opstekende hoestbui maar met de grootste moeite kon onderdrukken. Maar alle figuranten namen de zaak blijkbaar zo ernstig dat ik het lachen voorlopig achterwege liet. Het koude zweet brak mij langs alle kanten uit, en ik rilde, de koorts kreeg me denkelijk goed te pakken.
De sinterklaas in spe wisselde een veelbetekenende blik met de vrouw en keek me lang en doordringend aan. Op een teken van zijn hand schoof zij een zetel bij, de enige die zich in de kamer bevond en plaatste die naast mijn rustbank. De man nam plaats in de zetel en ik realiseerde mij nu pas dat hij zijn eerste woorden sprak sedert hij in de kamer was verschenen. De diepwarme stem ging bijna geheel teloor door het overmatig geluid van het onmenselijk geknor van de mummie.
Weer viel ik van de ene verbazing in de andere, de gelijkenis van zijn stemgeluid met die van mijn huisarts was frappant. Enkel die zalvende, bijna heilige gebaren van zijn handen hoorden eerder toe aan een bovenaards persoon.
‘Onze vriend Anton is zeer zwaar ziek, de eerste zorgen worden hem meteen toegediend, we hebben daarbij ook úw hulp nodig, maar dáárna zorgen wij voor u.’ Dit was zowel vraag en antwoord van zijnentwege.
Heel deze vertoning leek vrij serieus, maar tegelijkertijd vond ik ze op het randje, en smalend vroeg ik hem wanneer zijn zwarte knecht nu eindelijk op de proppen kwam.
De vermeende Sinterklaas keek me streng aan en zijn hand maakte een afwerend gebaar. ‘ Met de heilige raadsels van het leven mag men niet sjacheren, vriend.’
Dit werd me teveel, mijn hulp werd op prijs gesteld, ik liet me door dit ondoordringbaar woud meelokken door een tomeloze bende halve wilden, en misschien vond ik wel nooit meer de weg terug wanneer die inboorlingen mij hier ziek en halfdood achterlieten, maar een verklaring, een woordje uitleg, dat was teveel gevraagd. Ze waren hier allemaal van hetzelfde hondje gebeten. Ook de zieke Anton had mij in mijn vrachtwagen nooit één enkel woord gegund. Dit was er meer dan over, het werd allemaal teveel voor één mens.
Boos wipte ik van mijn rustbank maar kreeg prompt een verschrikkelijke hoestaanval. Ook de zes achtergebleven bosbewoners waren rechtgeveerd als waren ze zinnens mij het vluchten te beletten.
Het verscheurend gevoel in mijn borststreek werd erger en ik snakte naar adem als een stervende vis.
Aan de schipper kent men zijn gasten

bachje
Lid geworden op: 09 dec 2005, 09:26
Locatie: Nieuwpoort

16 aug 2006, 09:06

Vluchten…?
Waarom zou ik? Waar naartoe? Op mezelf aangewezen geraakte ik geen kilometer ver in dit sombere woud.
De vrouw lei haar hand op mijn arm en trachtte me voor de zoveelste keer te sussen.
‘ Het komt allemaal wel goed, jaag u niet nodeloos op, in de eerste plaats heb je rust nodig.’ Ze keek me vol medelijden aan, haar donkere ogen hadden die bijzondere glans van smaragden en haar fijne gelaatstrekken waren van een zeldzame schoonheid.
De Sinterklaas was opgestaan en boog zich over de doodzieke Anton. Op een stille wenk verdwenen twee van de zes overgebleven bendeleden uit de kamer, in een aanpalend vertrek, ze kwamen terug met enkele aardstenen potten en kruiken die zij naast de bank bij de zieke plaatsten. Zij gingen rond de zieke staan, en benamen me volledig het uitzicht op hun doen en laten, naar ik vermoedde gingen zij te werk met allerlei oliën en zalfjes uit de aangevoerde kruiken.
Nooit heb ik vertrouwen gehad in charlatans en kwakzalvers die de traditionele geneeskunde verguisden, en hun kunsten botvierden op slachtoffers die, veelal ten einde raad alle middelen aangrepen die hen nog konden dienen. Ook dit keer was het niet anders.
De man met de mijter wendde zich na enkele minuten opnieuw tot mij en overhandigde me een stuk droog brood, met de woorden: ‘ Eet dit gezegende brood en je zal weer gezond worden, je bent bijlange niet zo ziek als onze vriend Anton.’
Allez, Sinterklaas had er nog altijd een goed oog in, ik zou hier dus niet meteen creperen in het grote dierenbos. En een stuk brood? Foert, veel schade kon mij dit niet toebrengen. Had ik niet als kind, ieder jaar op Sint Hubertus, brood meegedragen naar de kerk? Om het te laten wijden, tegen de hondsdolheid. Thuis kreeg iedereen dan een stukje te eten, zelfs de huisdieren, en niemand was er aan doodgegaan, integendeel. Mijn keel stond in brand en ik deed alle moeite van de wereld om het hoesten te onderdrukken.
Komaan, zonder kouwen, slikken en doorspoelen commandeerde ik in gedachten aan mezelf. Doorspoelen met wat? Alsof de heilige man mijn gedachten had geraden deed hij een teken met zijn hand, niet meer dan een vluchtig gebaar, en op staande voet schoot er een helper in actie die mij een beker overhandigde. De drank was koel en aangenaam om drinken, maar vraag me niet welke vloeistof ik door mijn verschroeid keelgat goot, ik kon het drankje onmogelijk thuisbrengen, of lag het aan mijn smaakpapillen? Hadden ook zij een flinke trap gekregen?
De constante kriebel in mijn keel verzachtte grotendeels en ik voelde mij rustiger worden, dat was het voornaamste. ‘Zou de kwakzalver dan toch over bovenaardse krachten beschikken, of had hij mij een doodgewoon slaapmiddel toegediend?’
De man met de mijter zat in zijn zetel wat te schuddebollen en prevelde zinnen die ik niet verstond. Bidden of mediteren? Joost mocht het weten. Ik liet hem maar betijen, we zouden wel zien.
Eensklaps scheen hij te ontwaken uit een trance en vroeg me hoe laat het was. ‘Tien voor twaalf!’ Ik verschoot mij een bult. Mijn Vrachtwagen…, het leger…, mijn echtgenote. Hoe kon ik verdorie zo uur en tijd vergeten zijn? Ik moest dringend weg, en opeens kon heel hun santenboetiek mij gestolen worden.
‘Je hebt belooft een handje toe te steken,‘ zei de jonge vrouw ‘belofte maakt schuld..., en vooral, je bent nog niet in staat om alleen verder te reizen.’
Ja, dat was een waarheid als een koe, maar reizen... Nog een tiental kilometer tot Brakel, kon je dat reizen noemen?
‘Komaan, vlug, vertel me wat ik moet doen.’
Sinterklaas nam het woord. ‘Wij allen hier aanwezig, gaan een wake houden bij Anton, de kruiden moeten hun werk doen, als hij de morgen haalt is hij gered.’
De morgen! De morgen verdomme, en ik dan, moet ik misschien de bak in? Bij het leger lachen ze niet met zulke fantasietjes hoor.’
Alles wordt geregeld vriend, vertrouw ons toch eindelijk eens.’ Zei hij zichtbaar nerveus geworden.
‘Jezus Maria Jozef, ik laat me telkens weer in de zak zetten, een mens doet dan eens voor goed te doen. Allez vooruit, maak er komaf mee.’
‘Bon, je verstaat redens,’ zei de heilige man ‘ Wij zorgen wel voor Anton, jij moet enkel het uurwerk in de gaten houden, niemand onder ons heeft daar verstand van. Wij beschikken nog over zandlopers om de tijd te meten, en die werken natuurlijk niet zo nauwkeurig. Wanneer Anton om vier uur nog ademt dan is hij door het oog van een naald gekropen, en heeft hij het gehaald. Maar knoop dit goed in uw oren, klokslag vier moet je ons in ieder geval wekken, indien wij ongelukkigerwijze in slaap moesten zijn gesukkeld.’
Als ik het goed begrijp, hangt Anton zijn leven volledig af van mijn uurwerk?’ vroeg ik, terwijl ik een opstekend gevoel van misselijkheid niet kon onderdrukken.’
‘ Voilà,’ zei Sinterklaas, ‘een goed verstaander heeft maar een half woord nodig, jawel, daar komt het op neer.’
Miljaar, word ik van de mare bereden…, zit ik midden in een nachtmerrie, of heeft die verdomde koorts mij te grazen?’
‘Vloek zo niet,’ vermaande de man met de mijter me, ‘dat betaamt niet, bij het bed van een stervende.’
Aan de schipper kent men zijn gasten

bachje
Lid geworden op: 09 dec 2005, 09:26
Locatie: Nieuwpoort

02 sep 2006, 16:41

Ok,’ zei ik zonder veel overtuiging, en ik ontdeed mij van mijn polshorloge en nam ze in de hand, zodat ik de tijd constant in de gaten kon houden. Zelfs de secondewijzer hield me in de ban, het beloofde een lange nacht te worden. Het snurken van de zieke geleek soms op een oude motor die niet wilde starten en de andere keer aan een kettingzaag die met horten en stoten door een dikke eik heen drong.
Ondraaglijk, en zenuwslopend was inmiddels een uur verlopen, maar niets wees op enige verbetering in de toestand van Anton. Nog drie uren, dacht ik huiverend. De man met de mijter en de jonge vrouw wisselden af en toe enkele woorden, eigenlijk niets meer dan een fluisteren, voor mij totaal onmogelijk om ze te verstaan. De anderen bleven nog steeds zwijgzaam staren in het niets, onverschillig, alsof het hen helemaal niet aanbelangde. Bijna kon ik het tikken waarnemen van mijn horloge dat pijnlijk traag de morgen dichterbij bracht.
Het eentonige geknor van Anton bracht mij op de duur in een half wakende slaaptoestand. Mijn oogleden werden zwaar, en de spanning van de afgelopen uren liet zich gelden.
Was ik toch even ingeslapen? Het doordringende gesnurk had opgehouden. Anton was opgestaan en trok zijn klederen, die hem veel te ruim zaten in de goede plooi, en rekte de ledematen dat ze kraakten. Met de ogen knipperend tegen het licht keek hij de kamer rond en glimlachte. Misschien vond hij het grappig en tegelijkertijd ontroerend dat zoveel volk zich om hem bekommerde. Ook de Sinterklaas en zijn assistenten waren zachtjes ingedommeld, van de mooie vrouw was er geen enkel spoor meer te bekennen. Wellicht had zij de kamer verlaten tijdens mijn kortstondig hazenslaapje. Was mijn reisgezel genezen…? Op het eerste gezicht leek hij springlevend en een gevoel van opluchting doorzinderde mijn hele wezen.
‘Kom,’ fluisterde Anton, ‘laat ze maar een tukje doen, we gaan een wandelingetje maken, ik heb nood aan wat frisse lucht.’ Dit was de eerste keer dat ik mijn lifter hoorde praten, voordien waren het steeds onduidelijke klanken geweest, maar nu sprak hij volzinnen met een diepe doch klare basstem.
‘Met alle plezier Anton, geweldig zeg. Dat ik dat mag meemaken, je bent genezen…’
Ik sprong van de bank en een hoestbui overviel me meteen. Anton keek me aan met licht bezorgde blik, hij nam me echter bij de arm en zei op een luchtige toon:’Ah, de koele boslucht zal je goed doen.’
We slopen naar buiten, zonder de anderen te wekken en trokken het onmetelijke woud in. Het was nu niet meer zo aardedonker, en de paden die mijn gezel koos leken minder overwoekerd door allerlei wilde gewassen. Hij praatte honderduit, vertelde over de verscheidenheid aan gemeenschappen die het woud bevolkten en over het luilekker leven dat zij leidden, zonder één klap uit te richten. Alsof alles hier zomaar aan de bomen groeide.
’Werken! Geld en goed vergaren, dat is voor dwazen. In de houding springen, altijd knikken en buigen, je karkas afdraaien voor het leger, uw gezondheid om zeep helpen. Wat heb je daar aan als je oud en versleten zult zijn? Van het leven profiteren man. Heb ik niet gezien dat je een beetje verliefd bent op Martha?
‘Tja Anton, misschien heb je wel gelijk, maar niet iedereen kan zich aan een leven in de bossen aanpassen.’
Toch was ik innerlijk een beetje jaloers op die zwerver die voor niets of niemand boog, de dag plukte zoals hij zich aandiende.
Zo discussiërend waren we op een open plek in het bos aanbeland. Door het reusachtig gewelf van de bomen lichtten de zwakke flikkeringen op van een voorlopig ver verwijdert, maar vlug opstekend onweer. Het grommen van de donder was nauwelijks te horen.
‘Laat ons toch maar niet teveel afdwalen, ’ merkte ik bedachtzaam op, ‘met onweer in de winter moet men steeds op zijn hoede zijn, zeker in de bergen.’
Maar Anton liet zich niet afleiden, hij draafde maar door, wat was die man verandert in die paar uren tijd. Een echte spraakwaterval, die me echter niet helemaal kon overtuigen, onze werelden stonden ver van elkaar. Het waren twee totaal verschillende werelden.
De wind was onmerkbaar in kracht toegenomen, het onweer naderde met rasse schreden en het roffelen van de donder werd heftiger. Mijn gezel trok zich daar schijnbaar niet veel van aan, integendeel, met grote passen verwijderde hij zich steeds verder van de nederzetting, zodat ik zwaar hijgend en bezweet, de grootste moeite had om hem bij te benen.
Plots een verblindende flits, gepaard met een geweldige donderslag, de luchtdruk gooide ons tegen de vlakte. De dichtstbijzijnde boom werd getroffen, ook wij beiden waren geraakt en de vervagende geluiden die mijn geest nog moeizaam kon verwerken werd overstemd door het kraken van de splijtende stam die terstond uitdroogt bij de enorme hitte van een blikseminslag. Totaal versplinterd stortte de woudreus neer in het omringende kreupelhout, waar we bedolven werden onder de overblijfsels van de kolossale heerser van het woud.
Op slag waren alle wereldse bindingen afgesneden. Ik besefte meteen dat ik dood was, het hoekje om…Maar stom genoeg dacht ik opeens aan mijn vrachtwagen, wat stond daar mee te gebeuren? En aan het leger…
Het liedje was uit, dat stond vast, en in de verte zag ik nog hoe het geweest was, ik vond het spijtig om wat ik moest achterlaten. Ook voor mijn kameraad vond ik het erg, nog net door het oog van een naald gekropen, en zo domweg aan je einde komen.
Anton kwam wankelend overeind en klopte het stof van zijn lompen, wat zijn uitrusting niet eens ten goede kwam. Zwart als roet, verkoold als een varken dat dagenlang op het spit had gedraaid was hij niet om aan te zien, maar dat deed er nu niet meer toe. Terstond vroeg ik mij af of ik ook onherkenbaar was, voor het geval dat ze mijn lijk zouden vinden wel te verstaan. Ik wou kijken hoe laat het was maar ik miste mijn polshorloge, ik kon me niet meer herinneren of ik het terug had omgedaan, of niet. Zelfs dat voorwerp was overbodig geworden, voor ons telden de dagen voortaan in het verloop van eeuwen. Daar zouden we moeten aan wennen.
Het woud, met zijn geweldige eiken en beuken was verdwenen, het had plaats geruimd voor een ander toneel. Wanden zonder licht of duisternis, afstanden die niet te schatten zijn in diepte en hoogte. Een onmetelijke krater strekte zich uit aan onze voeten, het gapend donkere gat dat het peilen van de bodemloze diepte onmogelijk maakte gaf aan het geheel iets onheilspellends.
In de wanden van de krater waren trappen uitgehouwen die zich spiraalsgewijze in de diepte slingerden.
Aan de schipper kent men zijn gasten